Je bekijkt nu De eerste predikanten van de Witte Kerk 1580-1618
Wapen generaties predikantenfamilie Schuijl

De eerste predikanten van de Witte Kerk 1580-1618

Misschien wel de opmerkelijkste ontwikkeling uit de geschiedenis van Noordwijkerhout is het feit dat de Reformatie nooit echt voet aan de grond heeft gekregen in dit dorp. Tot de start van de ontkerkelijking in de jaren zestig van de vorige eeuw bedroeg het percentage katholieken honderden jaren lang zo’n 80-85 procent, met nauwelijks schommelingen. Daarin is het dorp niet uniek binnen de Bollenstreek, of breder gesteld de regio tussen Haarlem en Leiden, maar wel in de hoogte van het percentage. De vraag waarom de regio een katholieke enclave vormde in het gewest Holland valt niet eenvoudig te beantwoorden. Al snel loop je bij onderzoekers tegen verklaringen aan zoals dat boeren uit agrarische dorpen in het algemeen conservatief waren ingesteld en daarom standvastig in hun roomse geloof. Met dat soort stellingen kan je niet veel want de bruikbaarheid  is nauwelijks te controleren. Bovendien lijkt er op de achtergrond sprake van stereotypering van de boerenstand als een minder ontwikkelde deel van de samenleving. Zonder de pretentie de waarheid in pacht te hebben hieronder een poging het vraagstuk eens van een andere zijde te belichten en de omstandigheden te beschrijven waarin de eerste predikanten van de Witte Kerk aangesteld werden. Met ook meer namen en jaartallen voor deze eerste gereformeerde grondleggers dan in de Witte Kerk in een overzicht gepresenteerd worden.

Chaos en opportunisme

Boekenkasten zijn er vol geschreven over de eerste vijftien jaar van de Tachtigjarige Oorlog en de periode die daaraan voorafging. En 1566 als jaar van de Beeldenstorm is één van de weinige historische feiten die de meeste Nederlanders wel onthouden hebben uit de geschiedenisles. Een cultuurhistorische ramp van ongekende omvang voor de één, trots onderdeel van “het Wonderjaar” voor de ander. Het tekent deze uitermate boeiende periode uit de vaderlandse geschiedenis dat er naar verwachting ook in de komende honderd jaar nog vele “nieuwe” gezichtspunten zwart op wit zullen verschijnen om vervolgens bijgezet te worden in de boekenkast. Hier alleen hoofdlijnen.

In het begin van de zestiende eeuw krijgt de groeiende kritiek op de katholieke kerk in de personen van Luther en Calvijn voormannen van een nieuwe stroming binnen het christendom, het protestantisme. Hoewel zij niet de enigen zijn met sterke van de roomse leer afwijkende opvattingen staan zij wel aan de basis van de grote veranderingen die de Reformatie tot stand brachten. Vanuit Frankrijk (Calvijn) en Duitsland (Luther) verspreidde hun gedachtengoed zich naar het noorden waar het in de Lage Landen door de Spaanse vorst Philips de Tweede fel en ongekend hardvochtig werd bestreden. Maar zowel deze vorst als het roomse geloof had geen oplossingen voor de bevolking die leed onder langdurige oorlogen en sterk gestegen voedselprijzen. Naast honger en armoede vormde de onderdrukking van de nieuwe geloofsinzichten de katalysator voor de bekende Beeldenstorm die in het (toen nog) Vlaamse Steenvoorde begon en snel oversloeg naar alle steden in de Lage Landen. Tegelijkertijd verzette de lagere edellieden en hogere burgerij zich tegen het strakke beleid van hun Spaanse vorst op geloofsgebied maar ook omwille van meer zeggenschap op politiek terrein. Het vormde de aanleiding tot een strijd om de macht die eindigde in wat als de onafhankelijkheidsverklaring van de noordelijke gewesten binnen de Lage Landen wordt beschouwd: de Acte van Verlatinghe van 1581. De zuidelijke Nederlanden bleven ook daarna gebukt onder het Spaanse juk.

De periode tussen 1566 en 1581 wordt gekenmerkt door chaos en opportunisme. Een periode van politieke, bestuurlijke en religieuze strijd tegen de Spaanse “viant” maar ook onderling. In het najaar van 1572 pleit stadhouder Willem van Oranje tijdens de eerste geheime vergadering van de opstandige Staten van Holland nog voor geloofsvrijheid voor alle gezindten maar dat principe laat hij enkele maanden later los. De stadhouder had gezag en steun bij de bevolking maar om dit te behouden was opportunisme hem niet vreemd. Hij verwisselde zelf ook van geloofsrichting , iets wat ook menige pastoor deed. In februari 1573 wordt ondanks zijn verzet het verbod op de katholieke eredienst afgekondigd. Dat besluit heeft een bijzonder karakter, alleen de Spaanse vorst kon dat immers goedkeuren en de Staten waren formeel nog altijd trouw aan hem verschuldigd. In 1579 wordt de geloofsvrijheid onderdeel van de Unie van Utrecht, maar in Holland wordt binnen korte tijd dit deel van de overeenkomst met de andere gewesten geschrapt en de gereformeerde kerk opnieuw als leidende kerk erkend. Dat klinkt als bestuurlijke daadkracht maar in de praktijk kwam het neer op niet meer dan een intentieverklaring want het ontbrak aan alle kant aan geld, uitvoerders en gebouwen om de gereformeerde kerk als soepele organisatie uit de grond te stampen. Op geestelijk gebied was er inspiratie genoeg maar van een kerkelijke organisatie kunnen we niet spreken. En pas in 1581 werd de trouw aan de Spaanse vorst formeel opgezegd.

De eerste stappen tot ordening

In 1574 is een groot deel van het gewest Holland nog in militaire strijd gewikkeld. In juni van dat jaar komt een groep gereformeerde voormannen bijeen in Dordrecht tijdens de eerste synode van het gewest en zet daar basisprincipes en besluiten van de gereformeerde kerk voor het gewest Holland op papier. Daarbij spelen teruggekeerde vluchtelingen uit belangrijke protestantse bolwerken als Embden en Wesel een belangrijke rol. Zij waren gevlucht voor de harde hand van de Spaanse machthebbers in hun herkomstplaatsen en keren nu terug om leiding te geven aan het proces van de vorming van een kerkorganisatie. Waarbij men absoluut niet terug wil naar een centrale macht zoals de Kerk van Rome dat lang geweest was, maar naar een stedelijke of regionale organisatievorm. In de jaren daarvoor zijn met name op de Zeeuwse eilanden en in de Hollandse steden al kleine organisaties gevormd als voorlopers van de stedelijke classis. In Leiden volgt de oprichting van een classis pas na het Ontzet van de stad. Het archief van de classis Leiden, waaronder ook de Bollenstreekdorpen vielen, is bewaard gebleven vanaf het jaar 1584, maar met grote hiaten in de eerste jaren, en we hebben ook nauwelijks zicht op de cruciale jaren daarvoor. Niettemin geeft het archief een goed beeld van de moeilijke omstandigheden waarbinnen de nieuwe kerk in ontwikkeling moest opereren. De classis Leiden, opgesplitst in Boven- en Neder-Rijnland komt regelmatig bijeen, waarbij de aanwezigheid van de aangesloten predikanten niet vrijblijvend is, zelfs te laat komen wordt genotuleerd. De classisarchieven geven sporadisch geestelijk gedachtegoed weer, het zijn vooral summiere beschrijvingen van problemen die opgelost moeten worden. Dat betreft morele kwesties als ongeoorloofd samenleven van man en vrouw, schoolmeesters die niet strak volgens de leer hun werk doen, verfoeide “paapse stoutigheden” en ruzies tussen predikanten en hun gemeenschap. Er wordt veel tijd besteed aan het zoeken en beoordelen van geschikte predikanten. En er is een terugkerende discussie over de lage beloning of tractementen van de predikanten, die in de hier besproken periode dan ook verhoogd worden door de Staten van Holland.

Na het verbod op de katholieke eredienst hanteerden de Staten van Holland het principe dat de roerende en onroerende goederen van de katholieke kerk overgedragen moesten worden aan de overheid. Het is moeilijk te achterhalen welke wettelijke onderbouwing men hier voor meende te kunnen aandragen. De kerkgebouwen, pastoorswoningen en onroerend goed in de vorm van landerijen vormden verreweg het grootste bezit van de katholieken en werden beheerd door kerkmeesters, die min of meer los opereerden van de geestelijken. De overname van die kerkelijke goederen, aangeduid met het fraaie woord “annotatie” ging naar het zich laat aanzien met weinig slag of stoot gepaard. Over aan een persoon gebonden financiële zaken of fondsen zoals de vicariën was meer discussie. Die rechten heeft men voor een deel ongemoeid gelaten, net als wat uitkeringen aan katholieke geestelijken. Bekend voorbeeld van een discussie over de annotatiekwestie in Noordwijkerhout betreft de bezittingen van het klooster Leeuwenhorst. Die worden aanvankelijk ook overgeheveld naar de Staten van Holland maar de Ridderschap Holland krijgt deze na jaren van discussie alsnog terug vanwege haar grote verdiensten in de strijd tegen Spanje en vanwege het feit dat enkele adellijke families het kloosterbezit grotendeels zelf hadden opgebouwd.

De overdracht van het katholieke bezit naar het gewestelijk bestuur is een grote omwenteling voor de samenleving geweest en een onderbelichte factor in de onafhankelijkheidsstrijd. De inkomsten uit dit bezit waren hard nodig om de ontwikkeling van het prille gewestelijke bestuur te ondersteunen en de opbouw van een gereformeerde kerkorganisatie mogelijk te maken. Zo leunde bijvoorbeeld de succesvolle oprichting van de universiteit Leiden met haar belangrijke theologische opleiding zwaar op inkomsten uit voormalig katholiek kerkbezit, waaronder ook percelen landbouwgrond in Noordwijk en Noordwijkerhout. Ook de tractementen van predikanten moesten uit dit geannoteerde bezit betaald worden. De Staten van Holland bepaalden de hoogte van tractementen of salarissen van de predikanten en betaalden deze uit de geannoteerde goederen, waardoor kerk en staat in die periode dichter bij elkaar stonden dan in latere eeuwen. Maar over de jaren 1573-77 werden in onze regio weinig inkomsten binnengehaald omdat de boeren hun boerderijen hadden verlaten. Ook bij verkoop van het bezit viel de belangstelling zwaar tegen. De oorlog had de bevolking verarmd en nu juist de katholieke kerken, kloosters en gasthuizen als traditionele partij op de onroerend goed markt waren weggevallen zijn de geannoteerde goederen moeilijk  te verkopen of tegen lage prijzen. Wie nog geld had kon flink zijn slag slaan op veilingen van voormalig katholiek bezit en daar zijn genoeg voorbeelden van te vinden.

De eerste predikant Johannes Corneliszoon van der Schelling 1581-1595

De leer van Calvijn voert in het gewest Holland de boventoon in de aanloop naar de Reformatie. De eerste predikers worden zwaar vervolgd en pas vanaf 1566 kunnen we spreken over massale bijeenkomsten in de steden, de zogenaamde hagenpreken. De kans dat voorafgaande aan dit “Wonderjaar” het platteland tussen Leiden en Haarlem bezocht is door pleitbezorgers van de nieuwe leer is klein, verwaarloosbaar klein. En de Beeldenstorm wordt slechts een handvol jaren later al gevolgd door het uitbreken van de oorlog in het westen van het land. Elders op deze website wordt via verhalen over de vijf jaar ellende van de Troubelen (1572-1577) duidelijk hoe diep de strijd om Haarlem en Leiden heeft ingegrepen in het dagelijks leven van de inwoners op het platteland tussen die steden. Het klooster Leeuwenhorst en de Witte Kerk zijn in 1573 afgebrand, hetzelfde jaar waarin door de opstandige Staten van Holland het verbod op de katholieke eredienst was ingesteld. De verwoesting van klooster en kerk en het verbod moet als een mokerslag zijn ervaren door de katholieke boerenbevolking, waarvan een deel gevlucht was naar de steden.

In de jaren voorafgaande aan de komst van de eerste predikant van Noordwijkerhout spreken we dus over een dorp dat zwaar geleden had onder de strijd. De geruïneerde en geheel dakloze kerk kon niet meer gebruikt worden en ook een deel van de huizen in het kleine dorpscentrum was afgebrand. Het is niet gewaagd om te veronderstellen dat op het moment dat Johannis Cornelli (van der Schelling) benoemd wordt in het voorjaar van 1581 de bevolking geestelijk nog volledig in de herstelmodus stond. Op 12 december 1580 vermelden de resoluties van de Staten van Holland de toestemming van dit gewestelijk bestuur tot aanstelling van een predikant voor de oprichting van een gereformeerde gemeenschap en bijbehorend onderwijs. De aanvraag zou ingediend zijn door de kerkmeesters en de “gemeene (algemene) buuren”, maar ook door de kapelmeesters van het Langeveld. In dat jaar werd de kapel in dit buurtschap waarschijnlijk nog gerekend tot de parochie van Noordwijkerhout. De classis Leiden wordt verzocht een geschikte kandidaat te zoeken, die mag rekenenen op een tractement van 240 gulden. Een bedrag dat werd afgeleid van de grootte van het dorp, ook in andere dorpen zoals Voorhout ontving de predikant ditzelfde bedrag. Die predikantenbeloning moest betaald worden uit de inkomsten van de geannoteerde kerkgoederen, pas bij een tekort werd door de Staten van Holland bijgelegd. Overigens zal later blijken dat die inkomsten bij lange na niet genoeg waren om dit bedrag te dekken en zeker niet ingezet konden worden om de kerk te repareren zoals de Staten nog meende te moeten stellen als voorwaarde voor haar toestemming. In 1590 ontvangt predikant Van der Schelling 360 pond aan tractement waarvan slechts 54 uit de voormalige kerkelijke goederen van Noordwijkerhout afkomstig is.

December 1580 Toestemming van de Staten van Holland voor aanstelling 1e predikant

Helaas kunnen we verder weinig informatie over de aanstelling van de eerste predikant uit de archieven van de classis Leiden halen, want die beginnen pas vier jaar na zij aanstelling en vertonen flinke hiaten. Niettemin wordt duidelijk dat Johannes Corneliszoon van der (ter) Schelling al voor 1581 predikant was in Lisse en daar ook woonde. Hij speelde een prominente rol in de nog jonge Leidse classisorganisatie, vervulde onder andere enige tijd de rol van scriba (schrijver/secretaris). Het bedienen van Noordwijkerhout en het Langeveld vormde een flinke verzwaring van zijn werkzaamheden hoewel het de grote vraag blijft op hoeveel gereformeerde kerkbezoekers deze predikant mocht rekenen in deze kleine gemeenschappen van bij elkaar zo’n 700 inwoners. Het leverde hem in ieder geval een hoger tractement op, van de standaard 240 pond steeg hij naar 360 pond in 1590.

Pas na 1650 kunnen we met redelijke zekerheid bepalen of een persoon of familie gereformeerd of katholiek was. Het eerste complete inwoneroverzicht van Noordwijkerhout dateert uit 1623, geeft ruim 600 namen weer maar daarvan zijn maar enkele te herleiden naar de gereformeerde gezindte, zoals de familie Clinckan uit de Ruigenhoek met daarnaast de families Slingeland en notaris Gijsbert van der Morsch in de dorpskern.

Lisse daarentegen telde al begin 17e eeuw een gereformeerde Vlaamse gemeenschap, vermoedelijk gevlucht voor het Spaanse geweld en het ineenstorten van de textielindustrie in hun herkomstgebied. Zij waren uit minstens acht verschillende plaatsen afkomstig en waarschijnlijk allemaal volgers van Calvijn. Pieter Robays uit Meenen is een voorbeeld, hij woonde in Lisse maar was ook enige tijd schoolmeester in Noordwijkerhout. In Lisse blijkt volgens het classisarchief de  gereformeerde gemeenschap al ruim voor het jaar 1600 actief te zijn geweest en soms zelfs zo zelfstandig opererend dat zij buiten de classis om besluiten nam. Maar van een vergelijkbare gemeenschap in dezelfde periode in Noordwijkerhout lijkt geen enkele sprake te zijn, we kunnen alleen voorzichtig wat namen van  mogelijk gereformeerde inwoners opperen voor het jaar 1600. Daarmee is de conclusie gerechtvaardigd dat het voor de predikant Van der Schelling een grote uitdaging moet zijn geweest om na zijn aanstelling een gereformeerde gemeenschap in dit dorp te stichten of doen groeien.

De dakloze Witte Kerk was tot zeker 1590 niet bruikbaar als plaats van samenkomst, pas in de jaren daarna is sprake van uitgaven voor reparatiewerkzaamheden. Dus waar deze eerste predikant zijn preken hield blijft onduidelijk. Johannes Corneliszoon van der Schelling maakt samen met zijn vrouw Meijnsge Ockersdochter op 7 juli 1595 zijn testament op in Lisse waarbij de secretaris vrij specifiek is over zijn slechte gezondheidstoestand. Hij is niet lang daarna overleden want in februari 1597 is al sprake van Meijnsge als zijn weduwe. Zij leeft met haar vier onvolwassen kinderen van de opbrengsten van uitstaande leningen. Of zij een als weduwe van een predikant eenpensioen heeft ontvangen, waarvoor ook de classis Leiden zich sterk maakte in die periode is niet bekend. De kinderen krijgen de hier later besproken predikant Herman Schuijl toegewezen.

Willem Boudartius tweede predikant 1596-1598

Van der Schelling wordt opgevolgd in Lisse door Quilhelmus (Willem) Boudartius. Hij was afkomstig uit Kampen en is vanaf de zomer van 1596 actief in Lisse en Noordwijkerhout, hoewel zijn ontslagbrief uit Kampen met getuigschriften pas in oktober 1596 door de classis wordt besproken. Een maand later bevestigen de Staten van Holland de overgang van de gereformeerde gemeenschap uit het Langeveld naar de predikant van Noordwijk, die daarmee ook de felbegeerde verhoging van zijn tractement verkreeg. Willem Boudartius bediende dus niet de kapel in het Langeveld waar zo’n vijftien woningen en boerderijen stonden met grofweg zo’n honderd bewoners. De status van de gemeenschap in Noordwijkerhout was zo onaanzienlijk dat de classis haar vaak niet noemt. Voor hen waren Van der Schelling en Boudartius predikanten van Lisse en deden zij Noordwijkerhout erbij. Dat niettemin in alle dorpen wekelijks een predikant een dienst hield vond  men uitermate belangrijk. Als een predikant wegvalt door overlijden of vertrek worden zijn diensten volgens een schema overgenomen door de andere predikanten uit de classis Leiden.

Willem Boudartius uit Lisse/Noordwijkerhout op op 12 januari de dienst in Boskoop overnemen.

Behalve het wegvallen van een predikant door overlijden waar de classis uiteraard geen invloed op had vormde het spontane vertrek van dienaren wel degelijk een probleem, men had er weinig greep op. Daarnaast was het aantal geschikte nieuwe kandidaten beperkt, studenten van de Leidse universiteit dienden zich wel aan maar moesten eerst door de commissie van de classis beoordeeld worden alvorens zij een gemeenschap of dorp kregen toegewezen. Willem Boudartius is nog geen twee jaar predikant geweest, hij wordt gevraagd in Zutphen en gaat in op de benoeming in januari 1598. De classis zoekt een tijdelijke vervanger en vindt die in de persoon van Hermanus Schuijlius of Herman Schuijl. Hij was de opvolger van Maerten Serreij als predikant van Voorhout en vervulde een belangrijke functie binnen de classis, vooral als manusje van alles die overal de gaten in de bezetting van predikanten oploste. Zo was hij tijdelijk predikant in Warmond, Katwijk en Oegstgeest en wordt dit nu ook in Lisse. Waarschijnlijk heeft hij gezien het beleid van de classis ook Noordwijkerhout bediend, maar dat wordt niet vermeld.

Egbert Emilius derde predikant 1598-1599

In Lisse heeft de gemeenschap zelf al een vervanger voor Boudartius op het oog, ene Johannis Werneri, maar voor hem is ook belangstelling uit Embden. De pas afgestudeerde Egbert Emilius wordt door de classis aangedragen maar die wil men in Lisse eerst zelf eens flink aan de tand voelen. Als de Lissenaren daarop met een tweede alternatief komen in de persoon van ene Abraham Janszoon vermeldt het archief van de classis dat aan Lisse gevraagd is “om geen haast te maken, er is suspicie tegen deze man”. Met andere woorden, de classis ziet deze Abraham niet zitten. Opvallend: ook in deze fase is van bemoeienis van Noordwijkerhoutse gereformeerden met de benoeming van een nieuwe predikant voor de gecombineerde dorpen geen enkele sprake.

In augustus 1598 krijgt het proces een geheel nieuwe wending. Johan van Matenesse, heer van Lisse bemoeit zich met de zaak. Hij is van mening dat het beter is om de combinatie Lisse en Noordwijkerhout op te splitsen en zou dit al een jaar eerder aangekaart hebben. Hierin wordt hij gesteund door jonkheer Andries van Thienen, baljuw van Noordwijkerhout, Voorhout, Lisse en Hillegom. Andries betoogt dat de gemeenschap in Lisse groot genoeg is voor een eigen predikant, de gemeenschappen in Noordwijkerhout en Voorhout beter bij elkaar passen en die dorpen ook dichter bij elkaar liggen. De classis voelt de druk toenemen want zij kampt nog steeds met de wekelijkse dienst die ingevuld wordt door invallers en dan met name Herman Schuil. De classisleden schuiven Egbert Emilius opnieuw naar voren als kandidaat. Hij wordt uiteindelijk in het najaar van 1598 aangesteld in Lisse, al zijn er nog wat problemen vanwege het feit dat de jongeman eist dat hij nog een tijdje les mag blijven geven aan de kinderen van de heer Van Brienen. Waarschijnlijk heeft Egbert Emilius ook korte tijd in de Witte Kerk gepreekt want een besluit over de afsplitsing van Lisse is dan nog niet bekrachtigd door de Staten van Holland. Maar er is ook vertraging bij de definitieve  aanstelling want jonkheer Andries van Thienen is het verrassend genoeg niet eens met de benoeming van Egbert, hij is gepasseerd in de procedure en mogelijk op zijn baljuwteentjes getrapt. Na een goed gesprek tussen baljuw en reeds functionerend predikant Egbert gaat Andries alsnog akkoord.

We zijn inmiddels in januari van het jaar 1599 aanbeland. De afsplitsing van Lisse is nog altijd niet rond. De gereformeerde voormannen Jochem Corneliszoon en Pieter van Eede alias Lathouwer pleiten bij de classis tegen de afsplitsing omdat zij hun nieuwe predikant Egbert Emilius min of meer beloofd hebben dat hij beide dorpen zou kunnen bedienen. De hoogte van het tractement zal hierbij een rol gespeeld hebben. De classis Leiden wijst dit bezwaar echter als onredelijk van de hand omdat de belofte niet terug te vinden is in relevante documenten en zij bovendien meent dat de zware taak van de gecombineerde gemeenschap wel eens teveel zou kunnen zijn voor de jonge onervaren predikant Emilius. In april 1599 wordt de discussie afgekapt door de instemming van de Staten van Holland met de herindeling. Noordwijkerhout en Voorhout gaan voortaan samen verder met Herman Schuijl als predikant.

Rol baljuw en houders van het heerlijkheidsrecht.

Uit bovenstaande beschrijving blijkt dat bij het benoemen van predikanten de heer of vrouwe van een dorp (de houder van het heerlijkheidsrecht) invloed kon uitoefenen en zelfs een bepalende rol kon spelen. Dat gold ook voor benoeming van mensen in andere functies zoals de predikant, koster, schoolmeester en schout en schepenen. Het heerlijkheidsrecht had echter in de eeuwen ervoor aan invloed of macht ingeboet, had een adviserend karakter gekregen en was zeker niet doorslaggevend in gevallen waarin de benoeming gevoelig lag voor één van de betrokken partijen. Men liet in lastige kwesties het besluit vaak aan de Staten van Holland en haar uitvoerende organisaties over. Bovendien had lang niet elke heer of vrouwe van een dorp interesse om zich daadwerkelijk met bestuurlijke zaken bezig te houden. Maar in Lisse en Hillegom was die interesse in de besproken periode er wel degelijk bij de families Matenesse en Sijpesteijn. Zij lieten hun stem dan ook horen, zoals in Lisse tijdens de afsplitsing van dit dorp uit de combinatie met Noordwijkerhout. De heer van Lisse, Johan van Matenesse benadrukte stevig zijn positie op een manier waarover de classis in haar vergaderingen aantekent: de classis, de ligte verstoorigheid en ongezeggelijkheid van deese heeren kennende, geeft toe en adviseert… etc”. Met andere woorden, Van Matenesse was blijkbaar geen gemakkelijke man die snel een standpunt opgaf. Zijn karakter en bemoeienis zal ook in latere kwesties terugkomen.

Ook bij de benoeming van schouten kon de heer/vrouwe advies geven, maar in het geval van baljuws lag de eindverantwoordelijkheid voor een aanstelling bij de Staten van Holland of haar Gecommitteerde Raden. Als baljuw van de vier genoemde dorpen wilde Andries van Thienen blijkbaar niet graag gepasseerd worden bij benoemingen, formeel had hij dan ook een rol in het proces moeten spelen. Het bijzondere in deze kwestie is het feit dat Noordwijkerhout sinds 1558 geen heer meer had gekend. Arent de Zesde van Duvenvoorde was kinderloos gestorven en daarmee de laatste heer omdat het heerlijkheidsrecht niet meer uitgegeven of verkocht is door de Staten. Baljuw Van Thienen voelde mogelijk extra druk of verantwoordelijkheid om het belang van dit dorp te vertegenwoordigen vanwege het ontbreken van een heer of vrouwe en liet wellicht daarom zijn ongenoegen met het passeren van zijn persoon duidelijk merken.

Herman Schuijl vierde predikant 1599-1614

Herman Schuijl is telg uit een vroege gereformeerde familie uit het grensgebied van Limburg, Luxemburg en Duitsland. Een familie met adellijke wortels, voluit de naam Schuijl (Schuyl) van Walhorn dragend. De vervolging maakte dat leden van deze familie uitgeweken zijn naar de Hollandse steden. De invloed van de vluchtelingenstroom om zowel geloofs- als economische redenen op de ontwikkeling van het calvinisme in ons land was groot. Herman Schuijl, prominent lid van de Leidse classis is daar een prima voorbeeld van. Hij was voor zijn benoeming in Noordwijkerhout al jaren eerder in Voorhout de predikant Maarten Serrey (ook geschreven als Serveij) opgevolgd, een pastoor die naar de nieuwe leer was overgestapt, zoals vaak gebeurde. De classis Leiden had dan ook de handen vol om onder deze overstappers het kaf van het koren te kunnen scheiden. Hetzelfde gold overigens ook voor schoolmeesters.

Herman is geboren in1552 en getrouwd met de iets oudere Adriaentje Ebertsdochter. Haar jongere zus Marijtje trouwde Jan Harmanszoon, een boekverkoper uit Wesel met wie zij in Noordwijk heeft gewoond. Als Jans weduwe hertrouwde Marijtje de predikant van Sassenheim en Katwijk, Daniel Jacobszoon. Herman Schuijl is samen met zijn zwager Daniel voogd geweest over de vier kinderen van Johannes Corneliszoon van der Schelling vanaf 1595.

Van 1583 tot 1586 was Herman rector in Culemborg en daarna  wordt hij zoals eerder beschreven voor de classis een vaste invaller in meerdere dorpen zoals Katwijk, Warmond, Oegstgeest, Noordwijkerhout en Lisse. De invalbeurten van de predikanten van de classis maakten dat de gemeenschappen in die dorpen een goed beeld kregen van de kwaliteiten van de invallers. Vanuit Oegstgeest wordt stevig aan Herman getrokken om daar de open plaats in te vullen. Maar Voorhout bleef zijn uitvalsbasis, waar hij in 1591 als opvolger van Maarten Serreij ook aanspraak maakte op diens woning. Maar Maarten weigert te vertrekken. Het geschil wordt één van de eerste zaken die door de Hooge Vierschaar van het baljuwschap van Andries van Thienen wordt behandeld. Daaruit wordt duidelijk dat in het najaar van 1591 Herman als voorwaarde voor het aanvaarden van de benoeming tot predikant in Voorhout had gesteld dat een woning voor hem beschikbaar moest komen. Zelfs het hoogste gezag van de Staten van Holland wordt ingeschakeld om Maarten te doen vertrekken. Daarmee kreeg het echtpaar Schuijl uiteindelijk wel de woning toegewezen maar die leed onder zwaar achterstallig onderhoud. Dat valt wel te verklaren is want in Voorhout voerden de geformeerde kerkmeesters al vanaf 1577 juridische strijd met Jacob Blondeel, de prior van de abdij Egmond. Jacob claimde inkomsten uit de Voorhoutse pastoriegoederen en meende dat de annotatie of overdracht door de kerkmeesters ten onrechte had plaatsgevonden. Deze waren zelfs al van plan tot veiling van bepaalde goederen over te gaan maar prior Jacob steekt daar een stokje voor. Hij krijgt de Staten van Holland aan zijn zijde, zij het dat dit gewestelijk bestuur in 1577 een Salomonsoordeel velt. De prior behoudt de inkomsten maar moet daaruit wel de kosten voor de installatie en onderhoud van een Voorhoutse predikant betalen die ook Rijnsburg bedient. Onder die kosten viel ook het tractement van 240 pond voor de predikant. Alleen het meerdere aan inkomsten mocht Jacob Blondeel behouden zo lang hij leefde. Door die toezegging bleef er weinig geld voor de kerkmeesters over om daaruit ook nog eens de reparaties aan het predikantenhuis te betalen.

Toch is stevig getimmerd aan de woning van Herman Schuijl, eerst een noodreparatie van circa 220 pond en twee jaar later nog eens ruim 650 pond. De bedragen geven een aardige indicatie van de flinke verbetering van de woning. De kerkmeesters vragen voor de tweede grote reparatie subsidie aan bij de Staten van Holland. Zij hopen dat de Staten de helft van de kosten over wil nemen en worden daarin niet teleurgesteld. De slimme bestuurders in Den Haag stellen echter wel als voorwaarde dat de kerkmeesters vervolgens voor eeuwig de lasten voor reparaties en onderhoud op zich zullen nemen. Het is niet duidelijk of de gereformeerde gemeenschap van Noordwijkerhout ook heeft bijgedragen aan het opknappen van de woning van hun predikant. In 1603 krijgt Herman Schuijl een verhoging van 30 pond van zijn tractement, een extraatje dat alleen geldt “zolang hij naast Voorhout ook de dienst in Noordwijkerhout blijft onderhouden”. Het besluit en de hoogte van het bedrag lijkt te bevestigen dat de gemeenschap in Noordwijkerhout in de ogen van de overheid niet veel voorstelde. Herman Schuijl wordt meestal vermeld als predikant van Voorhout, slechts zelden staat er bij dat hij dat ook in Noordwijkerhout was. Hij heeft er in ieder geval nooit gewoond. Zijn kinderen trouwen vanaf 1612 in Leiden. Twee jaar later stopt Herman als predikant en overlijdt in 1619 in Voorhout waar hij begraven ligt in de zogenaamde “Kleine Kerk”. Hij stond aan de basis van een vooraanstaande predikantenfamilie, die in de bekende gereformeerde centra hebben gepreekt maar ook een sterke binding met Leiden hielden. De stad waar Hermans gelijknamige kleinzoon “president-burgemeester” zal worden. Het is deze kleinzoon Herman Janszoon Schuijl die in 1668 aan de Leidse Trekvaart in Noordwijkerhout het buitenhuis Houtlust voor zijn familie laat bouwen met in de muur een bewaard gebleven familiewapen.

Petrus Carpentier vijfde predikant 1614-1618, jaar van het herstel van de kerk

Onder Herman Schuijl en zijn schoonzoon Petrus Carpentier is sprake van een stabiele situatie voor de kleine gereformeerde gemeenschap in Noordwijkerhout. Hun predikant woont in Voorhout,  de Witte Kerk en het predikantenhuis zijn slechts provisorisch gerepareerd. Het laatste gebouw heeft mogelijk nog als schooltje gediend. In 1595 hadden de Staten al toestemming gegeven om een luidklok in de toren aan te brengen en het dak daarboven te repareren maar baljuw Van Thienen heeft daar zes jaar later nog steeds geen werk van gemaakt en Herman Schuijl verzoekt de classis Leiden de baljuw hier op aan te spreken zodat de inwoners van zijn kerkdiensten op de hoogte gesteld kunnen worden. Het is dus goed mogelijk dat de kerk voor de grote renovatie van 1618 al voor een gedeelte in gebruik is genomen. Onder Pieter Carpentier die in 1614 trouwt met Annetje Harmansdochter Schuijl wordt het verder herstel van de kerk ter hand genomen. Hiervoor wordt al in 1616 een bestek uitgeschreven door de kerkmeesters en een voorlopig contract afgesloten met een zekere Thijs Jacobszoon uit Warmond. Geheel tot onvrede van de baljuw die schande spreekt van het feit dat het contract gegund is aan een buitenstaander en de afspraken gemaakt zijn in een herberg. Hij beschouwt dit als een vorm van heiligschennis en spreekt de kerkmeesters in een proces hier op aan. Het neemt niet weg dat uiteindelijk het herstel van de kerk vanaf 1618 tot stand komt na goedkeuring door de Staten van Holland.

1614 huwelijk van predikant Petrus Carpentier met Anneke Harmansdochter Schuijl

Hoewel Petrus Carpentier nog veel langer predikant is geweest, namelijk tot 1647, sluiten we met het herstel van de kerk de periode van de totstandkoming van de gereformeerde gemeenschap van Noordwijkerhout af. Bijna vijftig jaar na het afbranden van de kerk zijn de verhoudingen tussen katholieken en protestanten gezet. Zoals uit bovenstaande beschrijving duidelijk wordt was de gereformeerde gemeenschap in het dorp vanaf het begin klein van omvang. De Reformatie verspreidde zich vanuit het zuiden voornamelijk via de steden naar de noordelijke Nederlanden. De omslag van katholicisme naar protestantisme vond in een betrekkelijk korte periode plaats, tussen 1566 en 1573. Te kort om te stellen dat het calvinisme ook op het platteland breed en indringend verkondigd kon worden. De verspreiding kreeg een impuls door vluchtelingen of migranten uit de buurlanden, die hun heil zochten in het gewest Holland dat het protestantisme had omarmd en de katholieke eredienst verboden. Onder de migranten voormannen van het protestantisme die in hun bestaan bedreigd werden maar juist in hun nieuwe woonplaats het voortouw nemen bij ontwikkeling van het geloof. Herman Schuijl is daar een voorbeeld van. Men verhuisde vanwege geloofsvervolging maar ook door het instorten van de economie in het thuisland. De steden Haarlem en Leiden ontvingen grote aantallen ambachtslieden uit Vlaanderen, de textielindustrie in deze steden leefde sterk op met deze hooggeschoolde vakmensen. Het zijn dan ook vooral mensen met mobiele of verplaatsbare beroepen die besluiten hun toekomst helders te zoeken. Maar zij verhuisden vooral naar de steden, daar lagen hun kansen om een nieuwe start te maken. Daar ontwikkelen zich dan ook de eerste protestantse gemeenschappen. Onder de migranten of vluchtelingen vind je weinig agrariërs. Boeren konden vee misschien nog wel meenemen, maar zouden immers geheel opnieuw moeten beginnen als het ging om landerijen en bedrijfsgebouwen. Het benodigde land moest men in Holland kopen of pachten en die mogelijkheden waren minimaal.

Noordwijkerhout bestond einde zestiende eeuw uit voornamelijk boeren. Voor ambachtslieden waren er weinig kansen, hooguit voor een enkele kleermaker, smid of schoenlapper. Er werd in die tijd nog wel wat vlas geteeld en verwerkt. Het valt dan ook op dat we onder de eerste gereformeerden in het dorp vooral linnenwevers terugvinden. Maar een Vlaamse gemeenschap zoals die zich in Lisse vormde en een belangrijke rol speelde bij de ontwikkeling van de gereformeerde kerk in dat dorp kunnen we in Noordwijkerhout niet onderscheiden. Het ontbreken van een ambachtsheer of –vrouwe kan een rol gespeeld hebben bij de moeizame ontwikkeling van het protestantisme in het dorp. Koos de eigenaar van het heerlijkheidsrecht voor de nieuwe geloofsleer dan kon ook daar een stimulerende invloed vanuit gaan, afhankelijk van de interesse van de heer of dame voor hun dorp. Maar van Noordwijkerhout weten we dat gewoon niet. Zo staat van Andries van Bronckhorst en Anna van Woerden van Vliet, de bewoners van het kasteel de Boekhorst in de geschetste periode niet vast of zij katholiek gebleven zijn. Zij hadden weliswaar een stevige binding met het dorp en zijn in de Witte Kerk begraven, maar we weten niet of bij de keuze voor die plek hun geloof nog een rol gespeeld heeft. De familie van Andries koos overigens voor het oude roomse geloof en verhuisde naar Vlaanderen.

De stormachtige ontwikkelingen in ons land vanaf 1566 gingen misschien wel te snel voor het opbouwen van een goede gereformeerde kerkorganisatie. De eerste verslagen van de classis Leiden laten zien hoe men worstelt met het optuigen van een goed werkende organisatie. Individuen spelen een belangrijke rol. De ingrijpende gevolgen van de strijd om de steden Haarlem en Leiden met de wandaden van de Geuzen in de regio zullen ook niet als reclame voor het nieuwe geloof zijn ervaren door de inwoners van Noordwijkerhout, die zelf hoogstwaarschijnlijk nauwelijks met de inhoud van dat geloof kennis hadden gemaakt. Je zou eenvoudig kunnen concluderen dat de Reformatie zowel letterlijk als figuurlijk aan het uitgestrekte agrarische dorp voorbij is gegaan.

Maart 2024 Jan Duivenvoorden

Geef een reactie

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.