Je bekijkt nu De aanleg van het Mallegat of Schippersvaart met de haven
De Mallegatsbrug bestaat al sinds 1596 maar lag oorspronkelijk iets noordelijker

De aanleg van het Mallegat of Schippersvaart met de haven

Van alle waterwegen in Noordwijkerhout is de Maandagse Wetering waarschijnlijk de bekendste. Niet vanwege de fraai gekanaliseerde sloot maar door het asfalt van de ernaast gelegen randweg dat menigeen uitdaagt om er te hard te rijden. Dat de sloot een oeroude geschiedenis kent weten de meeste Max Verstappens niet en slechts een enkeling kan u vertellen dat de naam is afgeleid van de dag waarop het Hoogheemraadschap Rijnland “schouw” hield, dus het onderhoud van deze zo belangrijke sloot inspecteerde. De sterk afgeslankte zuidwest-noordoost lopende sloot voerde in de middeleeuwen overtollig water af naar de monding van de Oude Rijn tussen Katwijk en Noordwijk. Nu we met de vele regenval van de laatste jaren opnieuw de wereldwijde reputatie als effectieve waterbeheerders zullen moeten waarmaken is het goed om eens na te gaan wat er in het verleden op dit gebied lokaal gebeurde. En daarvoor stellen we hier als voorbeeld de tijdmachine in op het jaar 1587, jaar van het besluit tot aanleg van het Mallegat.

Leerzaam voorbeeld

De strijd tegen het water leert veel over ons land. De noodzaak voor inwoners om samen te werken bij het waterbeheer leverde onder meer de waterschappen op, een vroege vorm van een democratisch opererende organisatie. Naast de rechtstaat dat ook al zulke oude wortels kent vormden de waterschappen de fundamenten en bouwstenen van onze samenleving. Natuur  en landschap leerden (dwong) de Hollanders democratisch te worden. In onze omgeving werd de natuurlijke waterlozing verbeterd door kloosters en waterschap, maar leverde de grootschalige turfwinning nieuwe problemen op. Wie de oude jaarrekeningen van de Graaffelijkheid doorneemt zal opvallen dat voor het onderhoud van de Hondsbosse zeewering en de dijk bij Spaarndam jaarlijks forse extra bedragen nodig waren. Doorbraak van deze zwakke plekken leidde tot flinke overstromingen in het midden van het gewest Holland. Aan de zuidzijde van de Bollenstreek leverde het dichtslibben of verzanden van de Oude Rijn problemen op bij de afvoer van overtollig water. En aan de oostzijde ging veel landbouwgrond verloren door het afkalven van de oevers van het Haarlemmer en Leidse meer en de kleinere meertjes rond Lisse en Sassenheim, zoals de Poel en het Hellegat.

Waarschijnlijk werd al voor de scheiding van de dorpen Noordwijk en Noordwijkerhout in 1231 als één ambacht gewerkt aan de infrastructuur van wegen en sloten. Die gezamenlijke aanpak vond daarmee ruim voor de oprichting van het Hoogheemraadschap Rijnland plaats en is pas beëindigd in de late negentiende eeuw. De aanleg van de waterwegen en de damwegen door veengrond zijn mogelijk nog oudere initiatieven van de graven van Holland. Dat valt af te leiden van de jaarlijkse betaling van pacht aan deze graven en de houtvesters van Holland over de ’s-Gravendam, de Duindam, de Puijckendam en Espeldam. De Hillegommer Beek, de Delft met haar bruggen en gelijknamige weg en de Schipperssloot bij Puikendam zijn eveneens voorbeelden van vroege infrastructurele werken. Maar het loste niet alle problemen op en de aanleg van het hier besproken Mallegat moet in de eerste plaats gezien worden als verdere verbetering van de “waterloozinge” op het merengebied.

Noordwijkerhout, verzameling buurtschappen.

Dat de huidige Witte Kerk als centrum van het dorp gebouwd is op een veel oudere religieuze locatie wordt algemeen aangenomen maar valt maar moeilijk te bewijzen. Het vroegste deel van het bestaande gebouw dateert waarschijnlijk uit dezelfde periode als de bouw van het kasteel de Boekhorst (1273) en het klooster Leeuwenhorst (1261), dus de tweede helft van de dertiende eeuw. Dat de kerk op een hoger deel van de oude strandwal is gebouwd lijkt logisch vanuit de gedachte dat men zo de grootste kans had om de voetjes droog te kunnen houden, maar wijkt af als men kijkt naar de rest van de bebouwing in het dorp. De boerderijen staan aan weerszijden van de strandwal, net hoog genoeg om wateroverlast te voorkomen maar ook dicht genoeg bij sloten of weteringen die water konden leveren. En dat laatste ontbreekt juist in het centrum rond de kerk: jaarrond beschikbaar (drink)water. Uit overdrachten van onroerend goed na 1612 valt op te maken dat de aanwezigheid van een waterput extra waarde gaf aan een pand rond de kerk.

Bij het klooster Leeuwenhorst en de Ruigenhoek ontstonden kleine buurtschappen. En in het Langeveld woonden eeuwenlang rond de kapel meer mensen dan in het centrum rond de Witte Kerk. Ook rond Puikendam stonden zo’n 6 of 7 woningen of boerderijen met een klein haventje. Een ontwikkeling van het dorp in het zuiden, met naast Puikendam de aanwezigheid van een klooster, twee korenmolens, de bevaarbare Maandagse wetering en de tamelijk vlakke duingrond van de Noordwijkerhoutse Geest lijkt met een 21e eeuwse blik veel meer voor de hand te liggen dan de uitbouw van het centrum rond de kerk. Maar toch is dat nooit gebeurd. En eigenlijk is dat de beste aanwijzing voor de stelling dat de locatie van de Witte Kerk al ver voor de 13e eeuw  als het religieus centrum van de parochie functioneerde. In 1587, het jaar waarin besloten werd tot aanleg van het Mallegat stonden rond de kerk niet meer dan een tiental huizen, vijftig jaar later waren dat er nog geen twintig. Pas rond 1650 leidt de stijgende welvaart van de Gouden Eeuw tot vestiging van ambachtslieden. Aan de zuidwestzijde van de kerk verschijnen nieuwe huizen, waarmee de kern uitgroeit tot zo’n 40 panden.

Het besluit

Op 28 juni 1587 komen in de herberg van Jacob Floriszoon Heemskerk op het Vierkant in Lisse de ingelanden of grondbezitters van de Laage Veenen bijeen om uit hun midden enkele personen aan te wijzen die onderzoek moeten doen naar de aanleg van een nieuw afwateringskanaal door het Keukenduin van Voorhout. Het werkgebied wordt omschreven als liggend tussen de Delfweg in het noorden, de Maandagse Wetering in het westen, de Noordwijkerweg en Voorhouterweg in het zuiden en het Keukenduin met de noordbuurt van Voorhout in het oosten. Alles bij elkaar een groot gebied bestaande uit lager gelegen veenpercelen, die regelmatig met wateroverlast te maken hadden. De lijst van de aanwezigen is indrukwekkend. Naast vele jonkheren uit de bekende adellijke families en dorpsbestuurders uit de regio worden ook de superintendent van de kloosters Leeuwenhorst en Rijnsburg, de rentmeester van Leeuwenhorst, een lid van het Hof van Holland, de baljuw van Rijnland en de stadssecretaris van Leiden genoemd als belanghebbenden.  Een ruim jaar later is het onderzoek afgerond en wordt in november besloten de organisatie van de aanleg toe te vertrouwen aan een commissie. Jonkheer Andries van Thienen, kort daarvoor benoemd als baljuw van Noordwijkerhout, Hillegom, Lisse en Voorhout moet de kar gaan trekken, hij is in moderne termen projectleider. Jonkheer van Matenesse en Claes Corneliszoon Korsteman vertegenwoordigen het dorp Lisse, Martijn Ruijchaver en Crijn Corneliszoon het dorp Voorhout en baljuw Van Thienen is met Pieter Corneliszoon Verdel afgevaardigde voor Noordwijkerhout.

Taak van de commissie of gecommitteerden is om het kanaal te laten graven, stenen bruggen te bouwen en deuren of waterschuttingen aan te leggen ter regulering van de waterstand. Waar nodig hebben zij volmacht om leningen aan te gaan ter bekostiging van het project en om zo nodig “beschadigde partijen” financieel te compenseren. Er is ook mandaat om te onderhandelen met belanghebbenden over overdracht van gronden waar de vaart door aangelegd moet worden. Dit betreft dan met name de landeigenaren in Noordwijkerhout, want het Keukenduin was eigendom van het gewestelijk bestuur. Op toestemming voor het doorgraven van dat graaffelijkheidsduin had men blijkbaar al gerekend, want uit een verklaring van rentmeester Hanneman van de Domeinen van Holland blijkt dat hij pas in een late fase van de plannen op de hoogte is gesteld. In januari 1589 zet hij namens de Staten van Holland dan ook nog even de puntjes op de i. Het graven dwars door het Keukenduin wordt toegestaan onder een aantal voorwaarden. Daardoor weten we onder andere dat de vaart 24 voet of ruim 7 meter breed moest worden en dat het uitgegraven zand afgevoerd mocht worden, behalve de grond uit een bruine grondlaag. Die laag moest aan weerszijden van de vaart gestort worden en beplant met helm tegen het stuiven. Daarnaast gold een verplichting tot aanleg van voldoende paden, bruggen of andere oversteekmogelijkheden.

De Staten van Holland waren ondanks deze late inschakeling tijdens het project dus best wel toeschietelijk en misschien had dat te maken met de oude intentie om het hele Keukenduin van de hand te doen. Dat is uiteindelijk in 1604 ook daadwerkelijk gebeurd. Opvallend is dat het Hoogheemraadschap Rijnland wel supervisie over het hele project lijkt te hebben gehad, maar dat deze organisatie zowel in de plannen als in de uitvoering nauwelijks genoemd wordt of een actieve rol speelde. De hele financiering moet gedragen worden door de ingelanden die het initiatief hadden genomen. Van alle kosten dient de commissie rekenschap te kunnen geven via adequate boekhouding, men mag reis- en verblijfkosten declareren, maar bij kastekorten zijn deze uitvoerders persoonlijk financieel aanspreekbaar. De eerste kosten worden onder andere gedekt door grote bedragen die door kapitaalkrachtige personen of organisaties worden betaald. Zo weten we dat de rentmeester van Leeuwenhorst namens de Ridderschap Holland honderden ponden betaalt, niet verwonderlijk want het voormalige klooster was grootgrondbezitter in dit gebied.

Het traject

In de 16e eeuw begint de waterhuishouding in de regio Rijnland steeds grotere problemen op te leveren. De afwatering op de Oude Rijn is door het dichtslibben van de uitmonding bij Katwijk nagenoeg onmogelijk en aan de noordzijde van het werkgebied van het Hoogheemraadschap Rijnland kan men overtollig water ook steeds moeilijker kwijt op de Zuiderzee via het IJ bij Amsterdam. Het boezemwater in Rijnland zou regelmatig lager hebben gestaan dan de waterstand bij eb in het IJ, natuurlijke lozing was dan niet mogelijk. Een effectieve nieuwe uitmonding van de Oude Rijn wordt pas eind 18e eeuw ingepland, een dergelijk grootschalig project kon men blijkbaar niet eerder aan. Geprobeerd wordt met kleinere maatregelen de afvoer van water te verbeteren want uit verklaringen van inwoners uit de late 16e eeuw blijkt dat akkers en weilanden soms tot ver in het voorjaar onder water stonden. Het graven van het Mallegat is één van die maatregelen.

Er is een besluit, er is geld, dus nu wordt het interessant waar de vaart uiteindelijk komt te liggen en wanneer het project afgerond wordt. Bij de vorming van de Hooge Veensepolder wordt in 1655 door de baljuw van Noordwijkerhout gerefereerd aan de aanleg van het Mallegat en blijkt dat het gedeelte van de vaart in dit dorp pas in 1596 zou zijn afgerond. Dat klinkt ook wel logisch want bij het besluit tot aanleg van het Mallegat wordt voortdurend gesproken over het belang van afwatering via het doorgraven van het Keukenduin. Het ging de ingelanden van de lage venen dus in eerste instantie vooral om het afvoeren van water op het merengebied vanaf de Swet, de latere Trekvaart. Voortdurend wordt gesproken over “de waterloozinge”; dat de vaart ook gebruikt kon worden voor de zandafgravingen en door marktschippers was niet het primaire doel. Men heeft dus eerst het Mallegat door het Voorhoutse Keukenduin gegraven en het lijkt er sterk op dat het gedeelte van het Mallegat vanaf de Maandagse Wetering naar de Swet pas in tweede instantie deel is gaan uitmaken van de plannen en daarom pas in 1596 werd afgerond. Daarvoor was ook de bouw van een brug in het pad naast de Swet noodzakelijk. De huidige Mallegatsbrug in de Leidse trekvaartweg lag oorspronkelijk iets noordelijker, tegenover de ingang van het Mallegat aan de Voorhoutse zijde. Dat is nog goed te zien op de eerste kadasterkaart uit begin 19e eeuw en op een kaart van de aanleg van de Haarlemmer Trekvaart uit 1657.

De rechte aansluiting van het Mallegat of Schippersvaart op de Trekvaart dateert van het midden van de 19e eeuw. Waarom men in de periode 1588-1596 besloten heeft bij de aansluiting op de Swet niet recht over te steken naar het Voorhoutse deel door het Keukenduin valt wel te verklaren. Tussen de Maandagse Wetering en de Swet hadden de percelen in de Lage Venen allemaal een langwerpige, vrij smalle vorm, oost-west gericht. Men heeft de loop van de vaart zoveel mogelijk aan de zijkanten van percelen laten graven, zodat opsplitsing vermeden werd. Terwijl het Keukenduin slechts één eigenaar had, de Domeinen van Holland, waren de percelen in Noordwijkerhout allemaal particulier eigendom. Bij opsplitsing zouden eigenaren ongetwijfeld bezwaren hebben gehad. Maar door deze handelswijze kwam men bij de Swet niet helemaal goed uit en heeft men daar een haakse, brede bocht aangelegd. Door de wijde uitloop bij de brug konden schippers de bocht goed nemen.

Op de voorgrond sluit het Mallegat aan op de Trekvaart (voormalige Swet) en vervolgt vijftig meter verder aan de oostzijde van de Trekvaart haar weg richting de Engel bij Lisse.

Het Mallegat, ook bekend als de Nieuwe Waterloozinge, de Nieuwe Vaart of Schippersvaart begint in Noordwijkerhout vanaf de Maandagse Wetering ter hoogte van de Tijdelijke Schelft, kruist de Swet of Trekvaart om vervolgens dwars door de oude duingrond van het Keukenduin van Teijlingen, langs en voorbij het buurtschap de Engel uit te komen in het water van de Kleine Poel en het Hellegat, nu de Roversbroekpolder. De kop van de doodlopende sloot, misschien de reden om het een Mal Gat te noemen, lag daarmee zo’n 600 meter ten oosten van de Kerkstraat en een ruime kilometer van de kerk in het centrum. Een betrouwbaar beeld van de loop van dit Mallegat in Noordwijkerhout vinden we op een kaart die tien jaar voor de verlenging is gemaakt in opdracht van Pieter Stalpert van der Wiele, een Hagenaar die in 1678 veel onroerend goed in het dorp in eigendom had.

Bij het blauwe blok uiterst rechts vervolgt het Mallegat haar weg richting de Engel.

Gebrek aan visie?

Dat dit Mallegat een uitstekende verbinding opleverde met het merengebied waar men in vele richtingen verder kon varen lijkt in 1588 niet echt meegewogen te zijn door de dorpsbestuurders. En de flinke afstand van de kop van het Mallegat tot het centrum rond de kerk getuigt ook niet van een doordachte visie. Had het dorpsbestuur bij de aanleg van de vaart en bepaling van de locatie dan helemaal geen plannen voor een haventje in de toekomst? Daar kunnen we slechts een slag naar slaan. Feit is, zoals hierboven al aangegeven, dat rond de Witte Kerk in 1588 nog nauwelijks sprake was van een centrumfunctie. De kerk stond er sinds 1573 ruïneus bij en werd niet meer gebruikt. Ook een deel van de woningen was bij dezelfde brand verwoest. Er stonden naar schatting slechts een tiental huizen en de economische activiteit in het zuiden van het dorp lijkt op papier groter door het kleine haventje bij de Puikendam. Daarnaast moeten we niet vergeten dat het doortrekken van de vaart richting het centrum zou betekenen dat men dwars door de in hoogte oplopende strandwal zou moeten graven, dat alles tegen zeer hoge kosten. De laag gelegen Maandagse Wetering lag immers op het scheidingsvlak van strandwal en laagveen. Je zou dan een vaart in het centrum gekregen hebben met aan weerszijden tot wel vier meter hoge kades. Op de achtergrond speelt dan mogelijk ook nog eens het ontbreken van een heer of vrouwe van Noordwijkerhout een rol. Vaak hadden de eigenaren van het heerlijkheidsrecht belang bij de welvaart van de inwoners van hun heerlijkheid. Deze meestal goed opgeleide mensen, die ook nog eens deel uitmaakten van goed geinformeerde hogere bestuurslagen in het gewest Holland wilden wel eens hun visie op de toekomst van hun heerlijkheid laten gelden. Daar zijn verschillende voorbeelden van te vinden, overigens ook van het tegenovergestelde. Noordwijkerhout had echter sinds 1558 geen heer of vrouwe meer gekend en werd aangestuurd door de Gecommitteerde Raden, een uitvoeringsorgaan van de Staten van Holland.

Het lijkt er dus op dat de keuze voor de locatie en traject van het Mallegat bepaald is door praktische overwegingen en gebrek aan financiële middelen. Dat neemt niet weg dat de nieuwe vaart mogelijkheden bood, vanaf de eerste helft van de 17e eeuw kennen we namen van schippers die in het centrum woonden en waarschijnlijk hun schip in het Mallegat hadden liggen. Daarnaast startte rond 1640 biersteker Jan Leendertszoon Claverweyde een bierhandel bij de kruising van de huidige Kerkstraat en Parallelweg. Als in het midden van die eeuw kort achter elkaar meerdere huizen worden gebouwd rond de Witte Kerk vormt zich daar het definitieve dorpscentrum. Bij de oprichting van de Hoogeveense polder en aanleg van de Trekvaart in dezelfde  periode wordt het belang van het Mallegat als afwateringskanaal nog eens duidelijk. De polder verbeterde de waterhuishouding in het gebied, de Trekvaart leverde betere verbindingen met de Hollandse steden op en het Mallegat was voor zowel de waterafvoer als voor de schipperij belangrijk. Het sterk agrarische Noordwijkerhout kreeg hiermee een stevige economische impuls.

1688 De verlenging van het Mallegat en het ontstaan van een haventje.

Hoewel die economische impuls slechts een paar decennia invloed heeft gehad was dit genoeg aanleiding voor het dorpsbestuur om een aanvraag in te dienen bij het gewestelijk bestuur om een schippersveer te mogen starten op de steden Leiden en Haarlem vanaf een haventje aan het Mallegat. Bijna honderd jaar na de aanleg besluit men hiervoor vanaf de Maandagse Wetering de vaart diagonaal te verlengen naar de kruising van Kerkstraat en Havenstraat. Met de latere rechte aansluiting op de Trekvaart uit het midden van de 19e eeuw krijgt de vaart haar huidige vorm of traject en wordt dan al de Schippersvaart genoemd.

Voor de verlenging is aankoop van percelen akker of weiland nodig. Daarvoor wendt het dorpsbestuur zich al in 1684 tot Pieter Janszoon van der Fits, boer op het Mossenest, die het benodigde land in eigendom heeft. Men sluit met Pieter een overeenkomst maar hij overlijdt kort daarna. Men moet nu in gesprek met Hendrick Huibertszoon Heemskerk. Hij trouwde Annetje, de dochter van Pieter Janszoon van der Fits en onderhandelt voor haar met de rentmeester van de Domeinen van Holland, die namens het dorpsbestuur optreedt. De rol van de Domeinen is mede ingegeven door het feit dat de overdracht van percelen een vermindering van de landsbelasting met zich meebracht. Maar ook omdat de veerdiensen onder beheer en controle stonden van de Domeinen, die daar financieel belang bij hadden.

Huibert Hendrickszoon Heemskerk en zijn vrouw Annetje Pietersdochter van der Fits staan een bescheiden 55 Rijnlandse Roe af (800 m2) maar een tweede eigenaar in het gebied, jonkheer Schimmelpennick, heer van de Engelenburcht levert aanzienlijk meer grond in, bijna een hectare. Hij moet net zoveel land afstaan als nodig is voor de verlenging van de vaart over een breed die genoeg is om twee schuiten elkaar te laten passeren. Ook moet hij toestaan dat er een weg naast de vaart wordt aangelegd die door iedereen gebruikt mag worden. Een smal perceel naast de weg blijft zijn eigendom maar wordt dienstbaar aan de gemeenschap. Vermoedelijk praten we hier over het haventje dat aangelegd wordt, afgescheiden door een dijkje van de rest van de jonkheers land. Hij ontvangt hier jaarlijks drie en een halve gulden voor van de Domeinen van Holland. De jonkheer is een handige onderhandelaar. Naast een aankoopbedrag bedingt hij flinke voordelen voor de pachter van zijn gelijknamige boerderij Schimmelpenninck. Het vervoer van producten van en naar de steden vanaf zijn pachtboerderij maar ook van de pachters en zijn personeel dient geheel gratis door de schippers van Noordwijkerhout plaats te vinden. Aanvoer van stenen, kalk, hout en turf “sal moeten worden gedaen op redelijck salaris als van outs ofte ter taxatie van de camer van de reeckeningen”. Hier tegenover staat geen verplichting om het vervoer door de schippers te laten regelen. Deze voordelen zal de jonkheer wel hebben vertaald in een hogere pachtprijs voor de boer op Schimmelpenninck, al hebben we daar geen bewijs voor.

De haven met de veerdienst op Leiden en Haarlem

De specifieke vermelding van het kleine perceeltje land dat jonkheer Schimmelpenninck beschikbaar moet stellen als haventje voor de veerdienst sluit aan op de overdracht van ditzelfde perceeltje door de familie Oostdam midden negentiende eeuw. De gemeente wil rond 1860 de haven aan de Schippersvaart verder ontwikkelen en neemt het eigendom over. Het initiatief tot aanleg van deze haven is gezien de inhoud van de overeenkomst met Hendrick Heemskerk en jonkheer Schimmelpenninck vooral ingegeven door de economische mogelijkheden die dit bood voor het dorpscentrum. Het is te zien aan het traject van de verlenging dat met enkele bochten eindigt recht tegenover de weg naar de kerk, nu de Havenstraat. Als verbetering van de waterafvoer had de verlenging weinig meerwaarde, het grondwater van de strandwal zakte vanouds al richting de Maandagse Wetering.

De oprichting van de veerdienst was aan strakke regels verbonden. Die werden gepubliceerd en bepaalden de vertrek- en aankomsttijden en de bedragen die voor het vervoer van personen en vracht gerekend mochten worden. De bedragen zijn in detail omschreven. Er was een vervoersverplichting voor de schippers, dus ook als er weinig vracht was moest op tijd gevaren worden. De regels werden gepubliceerd en alleen schippers met een vergunning mochten het veer op de steden verzorgen. Het gebruik van het Mallegat was aan hen voorbehouden, op de vaart mochten geen anderen varen. Het was verboden om het water van de vaart te gebruiken voor het spoelen van wortelen en knollen. Inwoners mochten geen ontvangen of te versturen vracht langer dan 24 uur in opslag laten liggen. Tenslotte was het verboden om in de vaart te vissen. Visrechten konden immers ook door de Domeinen verpacht worden. Aan de regels waren boetes verbonden, meestal drie pond of gulden per overtreding. De opbrengst ging voor een derde deel naar de rentmeester van de Domeinen en kwam voor het overige ten goede aan de kerkmeesters van Noordwijkerhout. Uit de beginperiode van de veerdiensten kennen we ook de namen van enkele schippers: Cornelis Jacobszoon Arxhouck, Claes Pieterszoon Craen en Lijsbeth Wassenaar, de weduwe van Dammis Corneliszoon van Griecken. En tenslotte de meest bekende Noordwijkerhoutse schipper aller tijden: Pieter Gijsbertszoon van der Mij of “Piet Gijs”.

Onderhoud

Al vrij snel na de aanleg van het gehele traject van het Mallegat wordt duidelijk dat het onderhoud van de vaart, de bruggen en quakels (duikers) jaarlijks stevige kosten met zich mee brengt. Het Hoogheemraadschap ziet via de jaarlijkse schouw toe op de staat van onderhoud maar de ambachtsbewaarders van de betrokken dorpen dienen zelf de vaart uit te diepen en bruggen en quakels te repareren. Dat levert aanvankelijk ook discussie wie nu welke werken voor zijn rekening neemt en daarvan de kosten draagt. Ook zijn er partijen die vinden dat zij geen of marginaal voordeel hebben van de nieuwe waterlozing en daarom menen niet bij te hoeven dragen in de aanleg- en onderhoudskosten. Vanuit de Mallegatscommissie wordt voorgesteld om per morgen (0,85 hectare) een bedrag in rekening te brengen bij de eigenaren. Uiteindelijk worden de kosten onderdeel van de zogenaamde verhoefslaging van het Mallegat en Maandagse Wetering, vergelijkbaar met de omvang van de huidige Hoogeveense Polder. Hierbij betaalt men per strekkende Rijnlandse Roe (3,8 mtr) een bepaald tarief.

De onderhoudswerken worden in Noordwijkerhout uitgevoerd door de ambachtsbewaarders. Zij deden dit werk niet zelf maar en schreven hiervoor een openbare aanbesteding uit. Van een aantal jaren uit de 18e eeuw zijn overzichten bewaard gebleven. Daarin komen we heel wat details en ook bekende familienamen als uitvoerders tegen, waaronder ook een voorouder van uw schrijver en menig ander levend lid van de Duivenvoorden familie. Dirck Gerritszoon Duivenvoorden kreeg zo’n 25 jaar lang opdrachten van de ambachtsbewaarders voor het onderhoud van diverse “banwerken”. Dat geeft een leuk inkijkje in het leven van zo’n voorouder, want de activiteiten staan per datum vermeld. In 1779 werkte Dirck mee aan het onderhoud van de ’s-Gravendamse weg, de Delftweg, de Pilarenlaan en de heul of quakel in de Maandagse Wetering. En op 29 augustus van dat jaar bracht hij een vracht hout naar de Mallegatsbrug. Veel dichter bij een verre voorouder dan via dit soort overzichten kan je niet komen.

Ondanks de goede bedoelingen van de ambachtsbewaarders komen we regelmatig klachten tegen over de staat van onderhoud van het Mallegat als bevaarbare sloot. En heel snel lijkt men de klachten niet op te pakken. Zo valt het in 1907 zelfs een toevallige passant op hoe sterk de vaart verzand is, vinden we daarover ook klachten van schippers terug maar duurt het nog drie jaar alvorens men tot het uitdiepen overgaat.

Negentiende en twintigste eeuw, einde van de haven. De Schippersvaart blijft een mal gat.

In het midden van de 19e eeuw neemt het gemeentebestuur een strook grond aan de haven over van de familie Oostdam om daar een weg naast te leggen en een opslagterrein in te richten. Die opslag wordt in delen verhuurd aan voornamelijk turfschippers en schelpenvissers. De komst van de bollenteelt na 1850 maakte dat er een nieuwe klantenkring voor de vrachtvervoerders ontstond. In diezelfde periode wordt op de hoek van de haven een pakhuis of schuur geplaatst ten behoeve van de bodedienst van de familie Broekhof. Die veerdienst is nog lang in stand gehouden, net als de verhuur van de opslagplaatsen. In 1897 volgt nog een opmerkelijk initiatief van het raadslid G. Warmerdam. Hij stelt voor de Schippersvaart door te trekken naar de hoek Schoolstraat/Havenstraat als oplossing voor het gebrek aan drinkwater in de dorpskern. Dat had mede als achtergrond dat in het uitdijende centrum de brandweer nergens bluswater kon vinden, dat dus van grote afstand aangevoerd moest worden. Maar het probleem met dit idee was hetzelfde als driehonderd jaar eerder al was geconstateerd, men moest voor uitvoering diep door de strandwal graven. Het plan heeft het dan ook niet gehaald.

Zelfs na de Tweede Wereldoorlog legden nog schuiten aan bij de haven waar aan de oostzijde inmiddels de bollenschuur van Hein van Leeuwen was gebouwd. De komst van de vrachtauto, hoe klein die indertijd nog waren, bracht een veel grotere flexibiliteit in het transport met zich mee. Hiermee werd de haven met haar schippers overbodig. Eigenlijk herinnert alleen de naam Havenstraat ons nog aan de tijd dat hier platte schuiten het vervoer van stenen, metselkalk, turf, mest en schelpen verzorgden, naast aanvankelijk ook wat personenvervoer. Dat het Mallegat al in de 19e eeuw de naam Schippersvaart kreeg was vooral ter onderscheid van de Schipperssloot, de kleine vaart die bij de Puikendam lag. Dat was misschien een oprechte poging van het gemeentebestuur om de twee sloten uit elkaar te houden maar de Schippersvaart werd in de volksmond bijna altijd Schipperssloot genoemd. Dat was ook de reden waarom de Havenstraat oorspronkelijk de Schippersslootweg als naam droeg, pas in de dertiger jaren van de vorige eeuw is dat veranderd. Op deze plek vinden we nu het gebouw “De Haven”.

JD december 2023

Dit bericht heeft één reactie

  1. Chris van der Klugt

    Hi Jan, Mallegat: een prachtverhaal !!
    Echte geschiedenis ! Ik heb er van genoten.

Geef een reactie

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.