Je bekijkt nu De kalkovens aan de Leidse Trekvaart
Gerard van Rossum de kalkovens aan de Trekvaart Rijksmuseum. Op de achtergrond de kerk van Hillegom. De gebouwen zijn wat herschikt om het plaatje mooier te maken

De kalkovens aan de Leidse Trekvaart

Hoewel het perceel land formeel deel van de gemeente Hillegom uitmaakt zijn de kalkovens aan de Leidse Trekvaart van groot belang geweest voor inwoners van De Zilk en Noordwijkerhout. En met tien generaties voorouders die met schelpenvissen of kalkbranden een inkomen vergaarden is de belangstelling van uw schrijver voor dit historische industriële complex in de Bollenstreek in zijn DNA meegebakken. Al ruim tien jaar is voor dit onderwerp verzameld. En soms kom je daarbij verrassende zaken tegen. Zoals de ontdekking dat de principes voor het reanimeren van drenkelingen zoals die nu wereldwijd worden toegepast hun oorsprong vinden bij de kalkovens aan de Trekvaart. Een “uitvinding” van de kalkbrander Jan Soutman. Daarom een verhaal over de geschiedenis van bijna 200 jaar kalkovens aan de kruising van de Beeklaan en Leidse Vaart.

De kalkovens waren een gewild onderwerp voor kunstenaars; voorbeeld uit collectie Erfgoed Leiden 1793

Achtergrond kalkbranden

Het branden van schelpen tot hoog kwalitatieve metselkalk gaat ver terug in ons land, tot in de Middeleeuwen. Het kalkbranden is nog veel ouder, de Romeinen beheersten het proces al tweeduizend jaar geleden. In ons land ontstonden kalkbranderijen in of bij de steden, de groei van deze industrie gaat gelijk op met de vraag naar stenen gebouwen. De Hollandse steden zijn dan ook gebouwd met schelpenkalk. In de 16e eeuw vormden de vele honderden kleine en grote kalkovens één van de eerste industriële complexen in de Lage Landen. Steenbakkerijen en kalkovens vinden we in het gewest Holland vooral aan de Oude Rijn. Daar waren er talloze actief vanaf Katwijk en Valkenburg tot aan Alphen aan de Rijn.

Voor het branden van kalk waren grote hoeveelheden schelpen en turf nodig. Die werden om en om in lagen in de ovens geplaatst en in brand gestoken. Op hoge temperatuur werden de schelpen omgezet in ongebluste kalk. Die werd in de zogenaamde leshuizen besproeid met water. Daarmee ontstond een chemisch proces waarbij de schelpen uiteenvielen in de gewenste kalkvorm. Menig kalkbranderij en turfschuur is in vlammen opgegaan. Een bui regen op een vracht ongebluste kalk kon spontaan in brand vliegen, zo vuurgevaarlijk was het proces. In ons land werd de kalk vooral gebruikt als bouwmateriaal, maar in omringende landen werd het ook toegepast op akkers met een ongewenste zuurgraad. De kalk had een neutraliserende werking.

Staten van Holland 1575; geen kalkovens meer binnen de stadsgrenzen

Aanvankelijk stonden de branderijen ook binnen de steden, maar het brandgevaar en de zeer vieze stank is vanaf de 16e eeuw onderwerp van discussie. Uiteindelijk leidt dit tot verbanning van de kalkovens uit de stad. Je vindt deze vanaf die tijd in de nabijheid van waterwegen en op niet al te grote afstand van turfstekerijen en kustgebieden. Logistiek is in deze tak van industrie zeer belangrijk. Het turf- en schelpenvolume is groot en transport maakt daarom het leeuwendeel van de kostprijs uit. De inhoudsmaat voor turf en schelpen is de “hoet”. Dit zou een ruime kubieke meter geweest zijn, maar de maat kon per regio of gewest verschillend zijn. Een duidelijk getal voor de inhoud van een schelpenhoet voor onze regio is nog niet gevonden. Concurrentie in combinatie met het grote volume als belangrijkste kostenfactor vertaalt zich in een lage prijs per hoet voor schippers en schelpenvissers. Een prijs waar eeuwenlang nauwelijks beweging in lijkt te zitten als we afgaan op de schaarse prijzen die we daarover kunnen vinden. Rijke schippers of schilpers zijn dan ook zeldzaam!

1656 Aanleg van de trekvaart leidt tot oprichting van de kalkbranderij

In de kustdorpen waren in de 16e eeuw al schelpenvissers actief en aan de Oude Rijn stond menige kalkovens. Maar in de streek tussen Haarlem en Leiden vinden we weinig sporen van vroege kalkbranderijen. De turfwinning was begin zestiende eeuw al gestopt en door de relatief hoge strandwallen vormde aanleg van oost-west lopende waterwegen een grote inspanning. De aanleg van de Trekvaart in 1656, gegraven in recordtempo, brengt daar verandering in. De vraag naar bouwmaterialen is in Haarlem in de bloeiperiode van de Republiek sterk gegroeid. De stad had kalkbranderijen maar in vergelijking met Leiden met haar Oude Rijn ontbrak het de stad aan een goede waterverbinding met de zee. Het zeer brede duingebied vormde een obstakel. De aanvoer van schelpen was daarmee lastig of in ieder geval kostbaar. Het is een theorie maar dit kan wel eens de belangrijkste achtergrond zijn geweest om de kansen die de Trekvaart bood aan te grijpen voor de bouw van de kalkovens bij De Zilk en Hillegom. Want er is hier sprake van een Haarlems initiatief. Stadssecretaris Andries van Aeckersloot, stadsmetselaar Marcus Marcuszoon van der Walle en Hillegommer Adriaen Corneliszoon van Akersloot sluiten een overeenkomst voor de bouw en exploitatie van twee kalkovens op het kruispunt van de Trekvaart met de Hillegommer Beek.

De keuze voor de locatie valt goed te begrijpen: via Hillegommer Beek en Trekvaart kon turf uit de Hollandse veengebieden prima worden aangevoerd en de afstand tot de zee was redelijk beperkt. De schulpwegen in het Langevelder en Luchter duin sloten aan op de Beeklaan. Via de Trekvaart waren de steden Haarlem en Leiden in een halve dag te bereiken voor het afleveren van kalk. En er waren voldoende kleine en grote boeren die in rustige tijden het strand op konden gaan om voor de aanvoer van schelpen te zorgen. Voor grote boeren was het niet meer dan een neveninkomst, voor kleine was het schelpenvissen de hoofdbron voor het inkomen, zij hielden wat vee als aanvulling.

1663-1670 De start. Aeckersloot, Van der Walle en Akersloot

In 1663 kopen de drie Haarlemse initiatiefnemers een perceel grond van iets meer dan twee hectare aan de Beeklaan nabij de brug over de Trekvaart. Omdat er een gedetailleerde kaart gemaakt is voor de aanleg van de vaart kunnen we de start van de kalkbranderij goed volgen.

Bewerkte kaart aanleg Trekvaart 1656; Erfgoed Leiden/JD

De kaarsrecht gegraven trekvaart heeft de nodige landerijen in de regio in twee stukken verdeeld. Het doorsnijden van percelen leidde in 1658 tot een kleine herschikking onder eigenaren. Frans Barentsz Cousebant koopt het perceel dat op de kaart nog stond aangegeven als het eigendom van Maritje Willemsdochter, de weduwe van Pieter Corneliszoon van Sijp uit Antwerpen. Een afgesneden stuk van dat land was daarvoor al verkocht aan Adriaen van Dorp die zelf een perceel had aan de oostzijde van de vaart en met deze aankoop dat perceel direct kan aansluiten op de vaart. Het is een logische herschikking van eigendom, niemand had er belang bij om een perceel te hebben dat aan weerszijden van de vaart lag. De eigenaren zijn allemaal welgestelde personen, die de mogelijkheden die deze kruising van weg en vaart bood op waarde hebben ingeschat. De herschikte percelen zijn te herkennen in het Morgenboek Hillegom van het Hoogheemraadschap Rijnland.

Direct aan de brug in de Beeklaan lag het doorsneden land van de Haarlemse familie Cousebant. Op het oostelijke perceel zijn uiteindelijk ook gebouwen van de kalkbranderij gebouwd maar dit is niet het perceel dat in 1663 door het Haarlemse trio wordt gekocht. Dat ligt ernaast, meer naar Hillegom toe. Dat kunnen we afleiden uit de omschrijving maar ook uit bronnen waarin het land van ruim twee morgen voorkomt onder de naam “De Vrouwe Veenland”. Verkoper is Michiel de Witte uit een familie die meer landerijen had in deze omgeving. Het perceel wordt volgens de Hillegomse verkoopakte aan de noordwestzijde belend door het perceel van Cousebant, aan de noordoostzijde door de Beeklaan. En dat sluit precies aan op het beeld dat de kaart geeft. De eerste twee kalkovens zijn dus gebouwd op een perceel, dat niet direct grensde aan de Leidse Trekvaart, waardoor uitgeladen turf en schelpen via de Beeklaan naar de kalkovens gebracht moesten worden. Of via een overpad dat de familie Cousebant dan zou moeten hebben toegestaan. Uit latere kaarten weten we dat er sloten vanaf de vaart naar de kalkovens zijn gegraven, maar we weten ook dat het perceel van Cousebant dat grensde aan de vaart en Beeklaan alsnog onderdeel is geworden van de kalkbranderij, zij het twintig jaar later.

In 1684 volgt die koop waarbij kalkbrander Adriaen Corneliszoon Akersloot het aan de vaart grenzende perceel van de Cousebantfamilie kan verwerven. Voor vierduizend gulden wordt Adriaen eigenaar van alle percelen die met de letter A zijn weergegeven op de kaart. Bij elkaar zou dit ruim zes morgen of vijf en een halve  hectare groot geweest zijn. Een flink deel van dit land is terug te voeren naar begin 16e eeuw, naar de families Van Foreest en Van Hoorn, voorouders van Adriana van Hulft, de echtgenote van Frans Barendszoon Cousebant.

De schuilkerk en de kalkbranderswoning

Op de kaart is een huis ingetekend aan de westzijde van de vaart, naast het perceel van Cousebant. Op deze locatie staat nu nog altijd een huis, bekend als het huis van Ruigrok, een latere bewoner, maar in hoeverre dit nog origineel 17e eeuwse onderdelen kent zal onderzoek moeten aantonen. Het huis dank haar bekendheid aan het feit dat het als schuilkerk gebruikt is, maar een gedoogkerk zou misschien een betere omschrijving zijn, want de illegale katholieke eredienst was een publiek geheim. Het katholicisme is in de Bollenstreek altijd stevig geworteld geweest ondanks het verbod op de eredienst. De schuilkerken waren bij een ieder bekend en werden in de 18e eeuw openlijk beschreven als roomse gebouwen in bijvoorbeeld Noordwijkerhout en Lisse. Er zou in de 17e eeuw slechts één keer een inval van een schout hebben plaatsgevonden aan de Beeklaan.

Een eerste onderzoek naar de oorsprong van dit huis op de kaart van 1656 heeft geen eerste eigenaar opgeleverd. Dit onderzoek was ingegeven door de gedachte of theorie dat het weleens de familie Cousebant kan zijn geweest die het gebruik van dit huis als schuilkerk heeft gestimuleerd of hiertoe het initiatief nam. De familie was streng katholiek, heeft verschillende geestelijken voortgebracht, waaronder een vooraanstaand bestuurder van de katholieke organisatie rond Haarlem. Joseph Cousebant was provicaris, één van de hoogste functies. Van hem is bekend dat hij een schuilkerk in Haarlem is gestart. De familie Cousebant was al eind 16e eeuw eigenaar van de dichtbij gelegen hofstede Breeland aan de Zilkerbinnenweg en was erg gesteld op dit bezit, zij behielden het 250 jaar, tot 1822.   Bij een verblijf van de familie op haar hofstede Breeland had men een gelegenheid tot het bijwonen van een kerkdienst vlak om de hoek! Uit een akte uit het Rechterlijk Archief Hillegom van het jaar 1679 wordt duidelijk dat het huis geen eigendom was van de familie Cousebant maar de grond wel. Dat jaar leent kalkbrander Adriaen Akersloot 1.300 gulden van de Haarlemse burgemeester Matheus Steijn. Als onderpand gelden twee panden. In vereenvoudigde woorden gaat het om:

 “… zijn huis, hooiberg, schuur, stal, geboomte en beplanting, waar hij (Akersloot) tegenwoordig zelf in woont, met een stuk land waar het voornoemd huis etc op getimmerd is genaamd het Bregweijtje, groot één morgen éénhonderd en vier Rijnlandse Roe groot…

En om:

“…een huis, hooiberg, schuur, stal, geboomte en beplanting, staande even over de Beek met omtrent zeven hond land bij de comparant (Akersloot) aangestaan (gepacht) van de heer Francois Barentszoon Koussebant voor vijfenveertig gulden per jaar, zijnde het voornoemde huis door hem Akersloot op het zelfde land getimmerd…”.

Adriaen Corneliszoon Akersloot heeft dus twee huizen die aan weerszijden van de kruising van Beeklaan met de Trekvaart staan. En beide huizen heeft hij zelf laten bouwen, waarmee we deze panden dus een bouwjaar kunnen geven, kort voor 1670! Het Bregweijtje kocht Adriaen in augustus 1667 en zijn huis dat in latere tijden vooral bekend raakt als de woning van Bijvoet moet dus gebouwd zijn tussen 1667 en 1670. En dat zal voor de woning aan de andere zijde van de Beeklaan niet veel anders geweest zijn. In de periode rond 1715  vinden we nog een belangrijke aanwijzing. Dan is met betrekking tot deze tweede woning van Adriaen sprake van “de woning met de kerk”. Als in 1684 zes morgen land aan Adriaen Akersloot wordt verkocht door Judocus Cousebant, erfgenaam van zijn ouders Frans en Adriana Cousebant-Van Hulft, grenst het land volgens de omschrijving aan de westzijde aan de Hoogeveense Watering (de Swet). Dat sluit aan op de beschrijving uit de hypothecaire lening, het tweede huis van Adriaen stond op erfpachtgrond van de familie Cousebant, al staat hun naam helaas niet aangegeven voor dat perceel op het kaartje van de vaartaanleg.

Adriaen Akersloot heeft rond 1670 een huis laten bouwen aan de woning die al op de Trekvaartkaart van 1656 was ingetekend. Dat beeld wordt bevestigd door de tekening van het gesplitste gebouw op een kadasterkaart uit 1818, elders in dit verhaal besproken. Het is maar de vraag of deze woning-met- kerk- onder- één- dak, zoals het gebouw telken beschreven staat gelijk is aan de bestaande woning van Ruigrok; die vraag valt zonder verder bewijs niet te beantwoorden. Bouwkundig onderzoek kan mogelijk positief resultaat leveren.

De eerste jaren van de kalkbranderij.

We hebben nu helder hoe de gebouwen van het kalkovencomplex tot stand gekomen zijn. Bij de start van de kalkbranderij aan de Beeklaan is sprake van twee ovens. Het land was in april 1663 gekocht maar in oktober van dat jaar zijn de ovens al in productie.  Dat blijkt uit een verklaring van knecht en meesterbrander Jan Pieterszoon die hij op verzoek van stadsmetselaar Andries van der Walle aflegt. De verklaring is leerzaam omdat het iets vertelt over de eenheid van de “hoet” voor kalk. Jan vertelt bij de notaris dat Van der Walle in oktober een vracht kalk afgehaald heeft bij de kalkovens van Adriaen Akersloot bestaande uit zes en een halve hoet. Per hoet acht zakken, dus 52 zakken in totaal. Als een hoet inderdaad ruim één kubieke meter was zoals de meeste bronnen stellen, dan spreken we hier over zakken van 130 tot 140 liter. Dat lijken heel grote, nauwelijks te tillen zakken. Vandaar het vraagteken dat we bij die definitie van een hoet in dit verhaal stellen.

De ovens waren vanaf 1663 in bedrijf en in de jaren daarna komen we beknopte bevestigingen over levering van kalk tegen. Uit 1667 dateert bijvoorbeeld een zak kalk door Adriaen Corneliszoon Akersloot verkocht voor het onderhoud van de Witte Kerk in Noordwijkerhout. Het kostte de kerkmeester 10 stuivers, keurig verantwoord in de jaarrekening.

Levering kalk voor Witte Kerk Noordwijkerhout door Adriaen Cornelisz Akersloot 1667

Twist in de eerste kalkbrandersmaatschap

In de eerste jaren van de kalkbranderij botert het echter niet tussen de drie aandeelhouders. De bovengenoemde discussie over de juiste hoeveelheid geleverde kalk is een eerste teken dat stadsmetselaar Van der Walle en kalkbrander Akersloot geen goede relatie hadden. In 1667 wil de derde aandeelhouder, stadssecretaris Andries Aeckersloot van zijn aandeel af, om “hem moverende redenen”. Die betreffen waarschijnlijk zijn gezondheid want Andries overlijdt niet lang daarna. Bedoeling is dat Van der Walle het aandeel van de secretaris overneemt. Maar de stadsmetselaar toont zich niet erg genegen tot overname. Na flinke discussies wordt uiteindelijk ten huize van ene Pieter Santvoort een overeenkomst gesloten tussen Andries Aeckersloot en Marcus van der Walle voor overname van een derde deel in de kalkbranderij tegen betaling van 3.158 gulden. Later zou Van der Walle weer ontkend hebben zijn toestemming te hebben gegeven maar getuigen verklaren ten gunste van de stadssecretaris dat de afspraak wel degelijk tot stand was gekomen. Van der Walle is dus voor tweederde eigenaar, Adriaen Corneliszoon Akersloot voor een derde.

Kort hierna blijkt dat beide aandeelhouders opnieuw onderlinge problemen kennen. De leverantie van schelpen blijkt eenzijdig door Van der Walle opgezegd in juni 1668 zonder zijn partner hierin te kennen. Thonis van Kintszoon verklaart hierover bij de notaris, hij is de nieuwe ondermeester op de kalkovens. Uit de verklaring wordt duidelijk dat er nog steeds ruzie is over het aandeel van de stadsmetselaar. Mogelijk zit de stadssecretaris nog altijd op zijn geld te wachten. Kort hierop overlijdt secretaris Aeckersloot. In 1670 wordt besloten formeel vast te leggen dat kalkbrander Adriaen Akersloot alle aandelen over heeft genomen. In Hillegom wordt dit in november 1670 beschreven, maar in de zomer was hierover al overeenstemming bereikt in Haarlem. De weduwe van Andries Aeckersloot en Van der Walle krijgen 5.000 gulden betaald door Adriaen Akersloot. Daarnaast verplicht de kalkbrander zich om de stadsmetselaar voor een vaste prijs kalk te leveren zolang Van der Walle daarin bedrijfsmatig handelt.

1670-1690 Adriaen Corneliszoon Akersloot.

Kalkbrander Adriaen Akersloot is geboren aan de Zilkerbinnenweg in Noordwijkerhout. Een precieze geboortedatum hebben we niet maar het gezin wordt al genoemd in 1623 en in de volgorde van kinderen is hij de middelste. Inschattend komen we dan uit op een geboorte tussen 1615 en 1620. Zijn vader Cornelis Louriszoon was boer op Breeland, een flinke pachtboerderij van de familie Cousebant. Midden 17e eeuw trouwt Adriaen met Magdaleentje Erffoort, dochter van de boer op het Mossenest aan de Robijnslaan te Noordwijkerhout. Het echtpaar krijgt minimaal zes kinderen, de zes waarvan we de namen kunnen terugvinden.

Adriaen was in 1656 biersteker in Hillegom, de overstap naar een kalkbranderij lijkt dan groot, maar vanaf het begin zijn vakmensen ingehuurd voor het werk aan de twee ovens. Kalkbrander Akersloot besluit al vrij kort na de aankoop van alle aandelen in de kalkovens om zijn activiteiten uit te breiden met een handel in stenen. In 1674 wordt daarvoor een huis in de Nieuwe Vergrootinge in Haarlem gekocht, aan de Eerste Nieuwe Gracht. Zover wij weten heeft hij hier zelf nooit gewoond maar het pand gebruikt voor zijn stenenhandel. Die handel wordt later overgenomen door Geertje, de ongetrouwde dochter van Adriaen en Magdalena. Zij wordt omschreven als een geestelijk dochter, dus een religieuze vrouw zonder kloosterbanden, die haar inkomen verdiende met de levering van kalk en stenen aan Haarlemmers.

De religieuze Geertje Akersloot exploiteerde de kalk- en steenhandel in Haarlem

Met de aankoop van het perceel van Cousebant aan de Leidse Trekvaart in 1684 was de weg vrij om de kalkovens uit te breiden met een aanlegplaats aan die vaart. Of Adriaen zelf de derde kalkoven heeft laten bouwen is niet duidelijk, maar deze oven wordt kort na 1700 al genoemd. Uit details in documenten wordt duidelijk dat schippers bij de kalkovens konden aanleggen met turf uit veengebieden in Holland, maar ook uit Friesland. Uit de periode voor 1700 kennen we maar enkele namen van schelpenvissers die de kalkovens konden beleveren. Gerrit Jacob van der Waert, Arij Janszoon Duijvenvoorden en Pieter Daandels uit Noordwijkerhout en leden van de familie Van Schoten uit De Zilk en de Vogelenzang. Er moeten er veel meer geweest zijn, met name uit de laatste dorpen. Informatie over leveranties van schelpen is echter schaars, zo weten we niet of kalkbrander Akersloot werkte met contracten. Dat deed zijn concurrent Lelijvelt uit Leiderdorp wel. Die maakte afspraken met “schilpers” over leveringen en financierde hen bij de aankoop van roerend en onroerend goed.

Cornelis Dirckszoon van Schoten draagt roerende goederen over in verband met zijn financiële problemen

Over het wel en wee van schelpenvissers vinden we in archieven meestal alleen het “wee” in hun leven terug in de vorm van faillissementen of inbeslagnames. Zij leidden een hard bestaan. In bovenstaande akte uit 1705 draagt de Zilker schilper Cornelis Dirckszoon van Schoten zijn schulpkarren, paarden, kleding en allerlei kleine zaken over aan een zwager, na ook al 100 hoet schelpen te hebben ingeleverd bij de pachtheer van zijn land. 

n maart 1690 maken Adriaen Corneliszoon Akersloot en Magdaleentje Erffort samen hun testament op. Nog geen twee maanden later is Magdaleentje weduwe, zij wordt zo genoemd genoemd in een Haarlemse notarisakte waarbij zij door haar dochter Geertje geassisteerd wordt. Dus Adriaen moet in maart of april van dat jaar overleden zijn. Als weduwe maakt Magadaleentje in oktober van hetzelfde jaar een tweede testament op met als bijzonderheid een prelegaat van 2.300 gulden voor haar dochter Geertje vanwege de langdurige goede zorgen voor haar ouders. Ook legt zij vast dat haar zoon Claes de vrije keus krijgt om uit haar nalatenschap de kalkovens over te nemen, het laat zien dat zij met Adriaen nagedacht moet hebben over de opvolging van het bedrijf. Magdaleentje overlijdt niet lang hierna en de zes kinderen nemen de tijd om haar nalatenschap te regelen.

1690-1700 Erfgenamen Adriaen en Magdalena Akersloot-Erffoort  

Van de zes kinderen Geertje, Cornelis, Neeltje, Grietje, Annetje en Claes waren tijdens het opmaken van het testament van hun ouders in 1690 drie kinderen getrouwd. Met hun echtgenoten besluiten de zes tot verdeling van de nalatenschap. De drie ongetrouwde kinderen Geertje, Claes en Annetje kopen in december 1692 de andere drie erfgenamen uit voor een bedrag van twaalfduizend gulden en worden dus eigenaar van de kalkbranderij. Ieder van de drie ontvangt vierduizend, uit te keren een half jaar later. Daarbij geldt nog dat Cornelis, Neeltje en Grietje bij hun huwelijk al een “uitzet” hadden ontvangen van ouders, waarvan de waarde als ontvangen erfenis moet worden beschouwd waar de ongetrouwde drie kinderen nog aanspraak op konden maken. De waarde van de kalkbranderij was dus eigenlijk 12.000 gulden plus drie keer een nog niet ontvangen uitzet.

Aandeelhouder Annetje Arijsdochter is drie jaar later, in het voorjaar van 1695, getrouwd met Willem Janszoon Molesteeg, maar dat huwelijk is van korte duur want Annetje wordt ziek en in mei 1696 maakt zij haar testament op. Gezien de datering van de informatie is het goed mogelijk dat Annetje in het kraambed overleden is na de geboorte van haar dochtertje Marijtje. Het jaar erop kopen de twee overgebleven eigenaren van de kalkovens haar weduwnaar Willem Molesteeg uit voor vierduizend gulden. Daarvan is de helft voor Marijtje, het jonge dochtertje. Bovendien krijgt het meisje uit de nalatenschap van haar moeder een aardig assortiment gouden en zilveren juwelen en gebruiksvoorwerpen.

Een jaar later geeft Claes Adriaenszoon Akersloot per notariële akte volledige volmacht en zeggenschap aan zijn zus Geertje bij het beheer van hun kalkovenbezit, dus ook de mogelijkheid om gezamenlijk bezit eventueel te verkopen. Een bijzondere akte, want in de regel kwam het niet vaak voor dat vrouwen een dergelijke handelingsbevoegdheid werd toegekend. Broer en zus zullen een goede relatie hebben gehad. Claes woonde aan de kalkovens, Geertje in Haarlem aan de Eerste Nieuwe Gracht, waar zij de stenen- en kalkhandel draaiende hield na het overlijden van haar ouders. Helaas komt aan deze samenwerking een einde want Geertje is kort voor februari 1700 overleden. Claes is haar erfgenaam en daarmee enig overgebleven eigenaar van de kalkbranderij aan de Leidse Trekvaart. Het is een behoorlijk bezit voor deze alleenstaande man, die zelf geen kinderen heeft om de kalkovens aan over te dragen. Dat hij ook nu weer bij de notaris een zwager volledige volmacht geeft in zakelijke kwesties te handelen doet vermoeden dat hij geestelijke of lichamelijke zwakte kende. In een later document zien we dat bevestigd want er is dan sprake van een “lichamelijke quelling” waar Claes onder gebukt ging.

In april 1705 maakt Claes Adriaenszoon Akersloot via testament kenbaar hoe hij zijn opvolging ziet. Het jonge dochtertje van zijn overleden zus Annetje laat hij vijftienhonderd gulden na. Zijn broer Cornelis krijgt bij leven tweeduizend gulden of zijn erfgenamen treden in zijn plaats. Alle verdere bezittingen laat Claes na aan de kinderen van zijn slechts enkele dagen eerder gestorven zus Grietje Arijsdochter Akersloot en haar eveneens gestorven man Maarten Pauluszoon van Schoten. Twee neven uit De Zilk zijn voogd over de vier kinderen. Daarmee kregen deze op papier een florerende kalkbranderij met stenenhandel in de schoot geworpen. Maar het testament bevat een addertje onder het gras, het “vergeet” te melden dat de kalkovens vijf jaar eerder andere bestuurders en eigenaren hadden gekregen naast Claes.

Erven Maarten Paulus van Schoten en Grietje Adriaansdochter Akersloot

Maarten van Schoten was waard in de herberg op Halfweg (Lisse), pakweg twee kilometer ten zuiden van de kalkbranderij. Hij trouwde Grietje Akersloot in 1686 en heeft met haar vijf kinderen gekregen, die nog geen twintig jaar oud zijn als beide ouders kort na elkaar overlijden in 1705. In maart maken de ouders hun testament op, daarin is nog sprake van een oudste dochter Pleuntje maar die is mogelijk gelijk met haar ouders overleden. Overgebleven zijn de kinderen Marijtje, Paulus, Magdalena en Adriaen.

Maarten van Schoten was tijdens het opmaken van het testament al ziek maar Grietje is “gesont van lichaem gaande en staande”. Het is een standaard testament waarin twee relatieve buitenstaanders tot voogd over de kinderen worden benoemd mochten hun ouders voor hun volwassenheid overlijden. Door de datum van het testament van Claes Akersloot, 21 april 1705 waarin Maarten en Grietje als overleden staan vermeld weten we dat zij tussen 3 maart en 21 april overleden moeten zijn. Een later document levert ons maart aan als maand van overlijden voor Maarten en Grietje zou drie weken na hem overleden zijn, dus in april.

Neeltje Adriaensdochter Akersloot en Dammis Meerhouck

Begin september 1705 komen de voogden Claes Sijvertszoon Erffoort en Jan Adriaenszoon ’s-Gravenmade met de oude Claes Adriaenszoon Akersloot bijeen om met Dammis Meerhouck de afwikkeling van de nalatenschap van Neeltje Adriaensdochter Akersloot te regelen. Dammis, haar weduwnaar bevestigt met zijn handtekening dat zijn aandeel in de erfenis van Grietje via onderhandse documenten naar tevredenheid is afgehandeld. Helaas wordt niet verteld wat dan het onderwerp van de onderhandelingen was. Het addertje steekt ook hier zijn geheimzinnige kop op.

1700-1715 Maatschap Akersloot-Van Schoten-Meerhoek

De reden om deze ingewikkelde familieomstandigheden een addertje te noemen komt voor ons pas in latere notarisakten boven tafel. Hieruit blijkt dat Claes Akersloot in het jaar 1700 met zijn zwagers Dammis Meerhouck en Maarten van Schoten een maatschap tot exploitatie van de kalkovens heeft gevormd. De achtergrond voor dit besluit van Claes is om de branderij meer leven in te blazen. Maar ook om deze binnen de familie te houden, met name met het oog op de toekomst van de kinderen binnen die familie. Deze zogenaamde “Compagnie van Coopmanschap en Neering” bestond uit de kalkbranderij aan de Leidse Trekvaart en de steen- en kalkhandel in Haarlem. De drie compagnons hadden daarbij zonder voorwaarden gesteld te hebben “hun boedels en effecten zonder enige uitzondering ineengesmolten”.  Zij hadden blijkbaar erg veel vertrouwen in elkaar of dachten achteraf nog nadere afspraken te kunnen maken. Naar later zal blijken was een naïeve daad van het trio. In 1703 kopen zij enkele percelen weiland aan in Lisse en stoppen ook dat bezit in het collectief.

Bij de oprichting van de maatschap in 1700 zou herbergier Maarten van Schoten twintigduizend gulden hebben ingebracht, bestaande uit zesduizend als getaxeerde waarde van zijn herberg met 20 hectare weiland en nog eens veertienduizend gulden in contanten. Claes liet het beheer van de kalkovens vervolgens over aan Maarten in de hoop op een “stil te kunnen leven” zoals dat omschreven wordt. Maarten verkoopt zijn herberg op Halfweg Lisse om zich volledig op het kalkbranderspad te kunnen begeven.

De dood van Maarten en Grietje van Schoten-Akersloot, drie weken na elkaar en het overlijden van Neeltje Akersloot kort voor dit tweetal heeft tot gevolg dat de kinderloze weduwnaar Dammis Meerhouck op 18 mei 1705 uit de maatschap stapt via een onderhandse regeling. En dat was dus het onderwerp van gesprek met de voogden van de weeskinderen die in september van dat jaar definitief bij de notaris werd geregeld. Maar zonder ook maar de maatschap te noemen in de akte. Lekker verwarrend voor onderzoekers.

Claes en de kinderen van Maarten en Grietje zijn nu samen eigenaar van de kalkovens, iets wat Claes aan Maarten op zijn sterfbed had beloofd. Daarmee zijn voor de op leeftijd rakende vrijgezel Claes de problemen verre van over. Hij kondigt enkele jaren later zijn vier neven en nichtjes aan dat hij uit de maatschap wil stappen. Vanaf 1711 wordt daarover onderhandeld en een voorlopig contract gesloten. Dat contract blijkt in te houden dat Claes voor een bedrag van 20.000 gulden uitgekocht wordt en de maatschap geheel overgaat naar het viertal weeskinderen.

Ruzie in de tweede kalkbrandersmaatschap

Hierover ontstaan echter “questien en difficulteiten”. Met andere woorden: ruzie. Het flinke bedrag waarmee Claes “stil” wilde gaan leven in een speciaal daarvoor aangekocht huis in Haarlem wordt niet op tafel gelegd omdat aangetrouwd neef Frans Boon weigert mee te doen. Hij is via zijn huwelijk met Marijtje Maartensdochter van Schoten deelgenoot in de maatschap geworden en beheert de steen- en kalkhandel in Haarlem. Frans weigert ook verantwoording af te leggen voor het resultaat van zijn handel waardoor het niet mogelijk is voor Claes om de resultaten van het totale bedrijf te presenteren. De steen- en kalkhandel in Haarlem was immers onderdeel van de kalkbrandersmaatschap.

Het gaat snel van kwaad tot erger, omdat er wat weeffouten in het contract en de samenwerking zaten. Lastige factor was onder meer dat de kinderen Van Schoten van hun “oud moeie” (oud tante) Trijntje Florisdochter van Schoten een erfenis hadden ontvangen die ook in de boedel van de maatschap terecht was gekomen. En in die erfenis was een jaarlijkse lijfrente opgenomen voor een verre neef. Daarnaast had Marijtje bij haar huwelijk met Haarlemmer Frans Boon in januari 1708 niet specifiek bedongen dat de duizend gulden die Frans had ingebracht in de huwelijksgemeenschap buiten de maatschap gehouden moest worden. De maatschap heeft een ingewikkelde boekhouding en balans.

Claes waagt in 1711 met hulp van zijn broer Cornelis een nieuwe poging tot overeenstemming te komen, in feite wordt een nieuw maatschapscontract gesloten, maatschap drie zou je die mogen noemen. Met de kinderen Van Schoten als zijn partners in de maatschap wordt onder toezicht van de voogden van de twee minderjarigen overeengekomen dat de erfenis van oudtante Trijntje en de duizend gulden van Frans Boon nu weer uit de boedel van de maatschap gefilterd moeten worden waarna een nieuwe inventarislijst wordt opgemaakt, door ieder goed te keuren en met handtekening te bekrachtigen.

Tevens besluiten de comparanten (partijen) dat de steenkoperij in Haarlem, bestaande uit twee huizen, een steenhok, een kalkhok en een schip, tegen taxatiewaarde overgedragen wordt aan Frans Boon en zijn vrouw Marijtje van Schoten, terwijl de kalkbranderij aan Claes Akersloot wordt toebedeeld en wat onroerend goed nabij de kalkbranderij gezamenlijk zal worden gedeeld door Claes en zijn oomzeggertjes. Deze voorlopige afspraken worden aan een notaris voorgelegd en van commentaar voorzien. Die stelt dat de inbreng van duizend gulden in het huwelijk door Frans Boon en daarmee in de maatschap door Frans moet worden onderbouwd met bewijs. Tevens vindt hij dat Claes Akersloot de kalkbranderij op naam moet krijgen onder de garantie dat eventueel geïnventariseerde schulden of verliezen door alle partijen gedeeld worden. Ook meent de notaris dat Claes, die zijn neefjes en nichtjes heeft opgevoed na de dood van hun ouders, daarvan een ruime vergoeding uit de gezamenlijke boedel zou moeten krijgen. Eigenlijk stelt de betrokken notaris min of meer dat Claes zichzelf tekort heeft gedaan en dat past wel bij het plaatje dat we van deze man krijgen bij het tussen de regels door lezen van allerlei documenten. Zijn lichamelijke problemen drukten blijkbaar zwaar op zijn gemoed. Zijn broer Cornelis, zelf steenkoper in Haarlem, assisteert Claes.

Uit een eerdere akte vallen de opmerkingen van de notaris goed te plaatsen. Het is min of meer een smeekbede door Cornelis Adriaenszoon Akersloot namens zijn broer Claes aan Frans Boon in Haarlem om zijn vijandige houding te staken en tot afspraken te komen. Hoewel het een notarisakte is komt vooral het eerste deel over als een persoonlijke brief. Cornelis stelt in een aandoenlijk betoog dat zijn broer Claes Akersloot zich na dood van zijn zus Grietje en zwager Maarten opgeworpen heeft als een goed vader van de vier wezen. Ook heeft hij twee van hen direct een rol gegeven in de maatschap als voorbereiding op hun toekomstig beroep en inkomstenbron. Paulus Maartenszoon van Schoten beheerde de kalkbranderij en Marijtje, slechts 16 jaar oud, deed hetzelfde in Haarlem op de steen- en kalkhandel. Dat deed zij drie jaar lang tot haar huwelijk in 1708 met Frans Boon. Zij is dan nog altijd maar 19 jaar oud. Claes had als plaatsvervangend ouder ingestemd met dat huwelijk. Het besluit om de maatschap te willen verlaten had Claes dan ook veel moeite gekost, zich maar al te goed realiserend “dat hij in de opgang van hun jeugd in een tijd als zij zijn bijstand allermeest van node hadden, haar (de maatschap) niet lichtvaardig behoorde te verlaten, maar veel liever zijn leven lang in de gemelde sociëteit als opperhoofd en vader het roer van het schip met zodanige zorg en affectie te dirigeren” . De akte bevat meer passages met beeldend taalgebruik, niet gebruikelijk bij notarissen, maar wellicht bedoeld om de gevoelens bij de broers Cornelis en Claes Akersloot beter te kunnen weergeven.

Maar de voorgestelde aanpassingen van de notaris vallen niet in goede aarde bij de aangetrouwde neef Frans Boon op zijn steenkoperij in Haarlem. Hij weigert volgens een onafhankelijke tweede notaris “categorisch” in te stemmen met de gewijzigde boedelscheiding of opsplitsing van goederen uit de maatschap. Herhaaldelijke pogingen van deze notaris die zich aan de deur van Frans meldt lopen vast op hardnekkig weigeren of uitstellen. Er komt geen positief antwoord op het laatste voorstel van de broers Claes en Cornelis Akersloot, het wordt een slepende zaak.

Het plan van Claes Akersloot om een goede oude dag te beleven valt in duigen want in maart 1713 wordt duidelijk dat hij het kalkbrandersbestaan noodgedwongen moet voortzetten. Weliswaar is Frans Boon gezwicht onder de druk, waarschijnlijk omdat de familie Akersloot de zaak ter beoordeling wilde voorleggen aan de Hoge Raad, wat achteraf ook gebeurd is. Alle tot de maatschap behorende goederen worden nu geïnventariseerd en getaxeerd. Enige uitzondering vormen de persoonlijke kleding en gouden en zilveren voorwerpen, maar ook daar moet een lijst van worden opgemaakt. De steen- en kalkhandel in Haarlem bestaande uit twee huizen, een steen- en kalkhok, schip en alle aanwezige kalk en stenen worden tegen taxatiewaarde eigendom van Frans Boon en zijn vrouw Marijtje Maartensdochter van Schoten.

1713-1715  Claes Akersloot, terug bij af

Het complex aan de Leidse Trekvaart wordt beschreven als een kalkbranderij met een woonhuis, vier kleine huizen, drie kalkovens, drie leshuizen, schuren, stallen en hooibergen met omtrent negen morgen land waar deze op staan. Dit alles wordt eigendom van Claes Adriaenszoon Akersloot met daarnaast tegen marktprijzen ook alle kalk, schelpen, turf en verdere materialen die op het complex gevonden worden. De getaxeerde waarden worden vervolgens verrekend met het aandeel dat elk persoon in de oude, derde maatschap had ingebracht. Verliezen of winsten worden verrekend. In deze omschrijving ontbreken enkele onroerende goederen die gezamenlijk eigendom blijven en zonodig buiten de verdeling om verkocht kunnen worden. Daar hoort onder andere een boerderij met negentien morgen weiland in Lisse bij. Maar ook een perceel land dat door de tweede maatschap al in 1703 was gekocht in de Roversbroekpolder in Lisse. Dat laatste land blijft gezamenlijk bezit, de rest van het onroerend goed wordt getaxeerd en verkocht of verdeeld door middel van blinde loting. De nog te ontvangen rente over leningen die Claes verstrekt had oor enkele duizenden guldens mag hij behouden op voorwaarde dat de andere partijen eventuele schade door wanbetaling niet aangerekend wordt. De leningen bevestigen dat de kalkbranderij goed gedraaid moet hebben en winstgevend was.

De kledingkasten van Claes Akersloot waren verre van overdadig gevuld, 1713

De verdeling van de boedel van de maatschap wordt bij notaris Mens in Hillegom vastgelegd maar ook in het Rechterlijk Archief van dat dorp. Daartoe behoort ook een overzicht van de persoonlijke kleding van Claes Akersloot, Frans Boon en zijn vrouw Marijtje, Paulus van Schoten en de nog minderjarige Magdalena en Adriaen van Schoten. Het is toch wel bijzonder om driehonderd jaar na dato te kunnen lezen hoeveel onderbroeken iemand in de kast had liggen. En in vergelijk met zijn neven en nichten lijkt de kleding kast van Claes behoorlijk bescheiden te zijn geweest. “14 kousen, goede en slegte, een ongemaakt hemdrok en 35 witte neusdoeken”, geven niet bepaald de indruk en uitstraling van een rijke kalkbrander!

De Hoge Raad kijkt in mei 1715 naar de getroffen regeling; hoewel de rechters de mogelijkheid hebben de zaak af te keuren of voorstellen tot aanpassing te doen zijn zij geheel akkoord gegaan. Dat levert nog een interessant detail op met betrekking tot de nalatenschap van de vrijgezelle oud-tante Trijntje Florisdochter van Schoten. Zij had de maatschap veertienhonderd gulden geleend en is op 2 juni 1707 in Haarlem overleden. Sinds die tijd was haar boedeltje nog niet verdeeld. Nu dit alsnog gebeurt blijkt dat Trijntje een zekere Jan Huibertszoon een legaat van 30 gulden per jaar heeft geschonken. Onderzoek leert dat Jan een zoon is van Trijntjes broer Huibert Floriszoon van Schoten uit Alkmaar, geboren uit een buitenechtelijke relatie die Huibert had, slechts enkele maanden voor zijn huwelijk met Crijntje Jansdr Clinckan uit de Ruigenhoek, Noordwijkerhout. Pikant detail, maar zeker geen uitzondering, de archieven zitten er vol mee.

De uiteindelijke boedelscheiding beslaat tientallen bladzijden; het geeft de indruk dat voor zowel de kalk- en steenhandel als de kalkbranderij op behoorlijke wijze administratie werd bijgehouden. Alle in- en uitkomsten van de (2e) maatschap na het overlijden van partner Maarten Pauluszoon van Schoten in 1705 worden verantwoord.

Detail uit de boekhouding van kalkbrander Claes Akersloot 1715

De uiteindelijke verdeling onder de leden van de (3e) maatschap luidt als volgt:

Claes Adriaenszoon Akersloot17.429,13
Frans Boon/Marijtje van Schoten5.190,00
Paulus van Schoten5.190,00
Jan van Gaasbeek/Magdalena van Schoten (net getrouwd)5.190,00
Adriaen van Schoten (minderjarig/voogden)5.190,00
Totale waarde van de verdeelde maatschapsgoederen38.253,13

Op zichzelf spreken we hier niet over een geweldig groot bedrag, zeker gezien het feit dat drie gezinnen en twee alleenstaanden moesten leven van de opbrengsten van de kalkbranderij en de steen- en kalkhandel. Maar arm was de familie zeker niet en als we alleen kijken naar het aantal huizen en de hoeveelheid landbouwgrond die zij samen bezaten dan spreken we in onze termen over bovenmodale vermogens voor een familie uit de Bollenstreek, begin 18e eeuw.

1715-1720 Een nieuwe maatschap, de vierde alweer: Akersloot en ‘s-Gravenmade

Claes Akersloot, inmiddels waarschijnlijk de 60 al gepasseerd en lijdend onder lichamelijke beperkingen moet nu de kalkbranderij zelf zien voort te zetten. Zijn kwetsbare positie maakt dat hij direct een nieuwe maatschap tot exploitatie van de kalkbranderij aangaat met Gerrit Corneliszoon ’s-Gravenmade. De overeenkomst wordt gesloten in september 1714 maar heeft als ingangsdatum met terugwerkende kracht 18 juli 1713, daarmee aansluitend op de datum waarop de eerdere boedelscheiding  van maatschap drie tot stand was gekomen. Gerrit en zijn vrouw Barbara Akersloot, een nichtje van Claes, moeten zich voor de helft van de waarde inkopen. Hiervoor wordt het kalkbranderscomplex in onderdelen getaxeerd en dat geeft een aardig idee van een in werking zijnde kalkbranderij.

OmschrijvingWaarde Hele gld
Kalkbrandershuis bewoond door Claes met schuur, tuin en land1.900
Het “huis met de kerk” met ruim drie morgen land750
Drie kalkovens met twee leshuizen, zifthuis en twee schuren, twee huisjes, werf en landerijen, samen groot ruim vijf morgen2.650
De turf in de schuren en in de aangelegde schuit673
De waarde van drie volgeladen ovens735
De geloste kalk uit een oven in het voorste leshuis260
Vijfentwintig hoet kalk in het achterste leshuis90
  
Kalk in het zifthuis 13 ton(nen)13
Uit bovenstaande partij reeds verkocht80
Stenen en pannen113
Schelpen op de werf450
Ziftbakken, kalkzakken, zes wagens, een achel, steenwagen, koperen zeven of schalen, een trap, een berrie (kruiwagen), ijzeren schoppen en draagmanden112
Drie vletschuiten en een partij hout295
Een beste wagen, een chaise, een oude schulpwagen, een gierbak, met lood beslagen wielen, twee karrewagens, twee kruiwagens, turf, hout, spek, vlees, haver, slijpsteen, boter in de kelder, plus een wit paard en drie koeien503
Meubelen uit de huisraad van Frans Boon aan Claes Akersloot toebedeeld489
Meubelen in het huis van Claes Akersloot, hem toebedeeld419
  
Afgerond totaal9.537
  

Alle uitstaande winsten en verliezen komen voor beider rekening. “Gelijk ook voor het gemeen en voor gemeene rekening zal komen de kosten der huishouding als zullen zij comparanten bij elkander woonen. Zo als ook de klederen ten lijven van de comparanten en hun familie uit het gemeen betaald zullen worden. Dat voorts deze compagnie en negocie en kalkbranderij zal gaan geschieden op de naam van beider comparanten gezamenlijk en dat een ieder daartoe en tot bevordering vandien zal aanwenden alle behoorlijke vlijt, naarstigheid en arbeid, waaromtrent de comparanten beloven zich als eerlijke compagnons te zullen gedragen en te doen wat in ieders vermogen is”

Naast de maatschap gingen de compagnons dus ook bij elkaar in het huis van Claes wonen. Je zou denken dat Claes met zijn ervaring van drie maatschappen waarin de vermogens in één pot terecht gekomen waren wel beter had kunnen weten.  Maar voor de alleenstaande man met zijn lichamelijke beperkingen was dit een goede oplossing. Bovendien was ook hier sprake is van familiebanden die hem vertrouwen moeten hebben gegeven. Gerrit was getrouwd met Barbara Cornelisdochter, één van de twee dochters van Cornelis Adriaenszoon Akersloot. De oude man krijgt hier dus de steun van zijn nichtje. Onderdeel van de afspraken is dat Gerrit en Barbara die kort hierop hun eerste kind krijgen de kalkbranderij geheel kunnen overnemen als Claes mocht sterven of zijn aandeel op wil geven. Zij betalen dan de helft van de taxatiewaarde.

1720-1725 Gerrit Cornelisz  ’s-Gravenmade en Barbara Cornelisdochter Akersloot

Gerrit en Barbara zullen samen met haar oom Claes de kalkbranderij nog vijf jaar samen runnen, maar in 1720 verkoopt Claes zijn helft aan het echtpaar en zijn zij algeheel eigenaar. Dit alles gebeurt voor een prijs van slechts 2.650 gulden, dus nauwelijks meer dan een kwart van het bedrag dat zij vijf jaar eerder voor hun eerste helft aan Claes betaalden. Gezien de prijs zal Claes waarschijnlijk in het kalkbrandershuis zijn blijven wonen en is de steun van zijn nichtje en haar man voortgezet. Dat blijkt ook wel uit het feit dat de kalkbrandersgereedschappen en andere roerende goederen op de kalkbranderij pas in 1723 door Claes worden overgedragen tegen betaling van 2.118 gulden. De maatschap is daarmee opgeheven. Gerrit en Barbara zijn vanaf 14 juli 1723 algeheel eigenaar voor eigen profijt en risico van de kalkbranderij. Maar het zal van korte duur zijn. Gerrit Corneliszoon ’s-Gravenmade overlijdt nog geen twee jaar later. Een precieze datum is niet gevonden, maar we mogen uitgaan van de maand juli 1724 want op 14 augustus laat weduwe Barbara  bij notaris vastleggen dat zij weduwe is en de nog altijd niet aan Claes betaalde overnamesom van ruim negenduizend gulden als schuld op haar naam stelt tegen drie procent rente per jaar. In mei 1725 reserveert Barbara uit haar nalatenschap vijfentwintighonderd gulden voor haar enig overgebleven kind, zoon Cornelis. Dit is mede nodig om een nieuw huwelijk aan te kunnen gaan, zij is dan zo’n 32 jaar oud.

Tijdens zijn huwelijk is Gerrit ’s-Gravenmade de strijd aangegaan met zijn zwager Gijsbert van Opmeer. Die was in 1717 getrouwd met Magdaleentje Cornelisdochter Akersloot, zus van Barbara. De twee zussen waren enig erfgenaam van hun vader Cornelis Adriaenszoon Akersloot, die een eigen steenhandel had in Haarlem. En daardoor stonden zij als kinderen van Cornelis ook in het testament van de oude Claes Akersloot, een broer van Cornelis. Cornelis en Claes waren beide betrokken bij de hierboven besproken boedelverdeling uit 1713. Een deel van die boedel was dat jaar onverdeeld gebleven, mede omdat alle betrokkenen ook erfgenaam waren van Neeltje Adriaensdochter Akersloot, de kinderloos gebleven zus van Cornelis en Claes.

Als Cornelis Akersloot overlijdt komt zijn eigen, aantrekkelijke nalatenschap en zijn aanspraken in de nog onverdeelde onderdelen van de boedelscheiding van de kalkbrandersmaatschap uit 1713 samen. Magdaleentje Cornelisdochter Akersloot overlijdt al na enkele jaren na haar huwelijk en Gerrit meent dat haar weduwnaar Gijsbert van Opmeer geen aanspraak kan maken op een woning of steenkoperij die uit de erfenis van Cornelis Akersloot was toebedeeld aan zijn twee dochters Magdaleentje en Barbara. Dat blijkt echter onjuist omdat Magdaleentje vlak voor dood via testament had vastgelegd dat haar man na haar dood de woning voor 2.000 gulden op naam mocht laten stellen.

Saillant detail is dat weduwnaar Gijsbert van Opmeer in februari 1721 is hertrouwd met Cornelia Jansdochter Bijvoet, een volle zus van Hendrik Bijvoet, de man die in 1725 weduwe Barbara Akersloot zal trouwen en daarmee kalkbrander in Hillegom wordt.

De oude, vrijgezelle en lichamelijk beperkte kalkbrander Claes Adriaenszoon Akersloot moet al deze nieuwe commotie rond de kalkbranderij en steenhandel met lede ogen hebben aangezien; hij maakt het allemaal mee, wordt voor zijn tijd behoorlijk oud want hij overlijdt pas in december 1734, was toen een tachtiger.

1725-1745 Barbara Akersloot en Hendrik Bijvoet

1725 aankondiging huwelijk Barbara Akersloot en Hendrik Bijvoet

Op 17 juni 1725 heeft de derde verplichte afkondiging van het voorgenomen huwelijk van Barbara Akersloot met Hendrik Bijvoet uit Bloemendaal plaatsgevonden. Daarmee is het huwelijk wettelijk van kracht geworden. Barbara wordt zo opnieuw schoonzus van Gijsbert van Opmeer en zijn vrouw Cornelia Bijvoet, zus van Hendrik. Eerder was zij dat omdat Gijsbert met haar zus Magdaleentje was getrouwd. De steenkoperij van haar vader Cornelis Akersloot op de hoek van de Turfsteeg en het Spaarne in Haarlem werd geexploiteerd door Gijsbert. Hij was onder strikte huwelijksvoorwaarden met Magdaleentje getrouwd in  1717 maar het langstlevenden testament van dit echtpaar uit 1720 was zo opgesteld dat Barbara pas aanspraak kon maken op Magdaleentjes inbreng in het huwelijk als Gijsbert gestorven was.

Barbara was na de dood van haar eerste man Gerrit enig eigenaresse van de kalkbranderij. Daarnaast was zij mede-eigenaresse van de nog onverdeelde boedel van de kalkbrandersmaatschap uit 1713. En zij was dus ook potentieel erfgenaam van haar zus maar die onroerende goederen zou zij pas verkrijgen bij het overleden van Gijsbert van Opmeer. Al met al was deze nog jonge weduwe een aantrekkelijke huwelijkskandidaat. Maar tegenover haar redelijk welvarende positie stond groot persoonlijk leed, het verlies van vijf kinderen, tussen 1775 en 1723 geboren. Zij had slechts één kind, Cornelis Gerritszoon ’s-Gravenmade als erfgenaam uit haar huwelijk met Gerrit.

Een jaar voor zijn huwelijk met Barbara Akersloot had Hendrik Bijvoet met vijf broers en zusters de nalatenschap van ruim 35.000 gulden van hun ouders Jan Hendrikszoon Bijvoet en Grietje Pietersdochter Blocker geregeld. Daaruit had hij de familieblekerij in Aalbertsbergen onder Bloemendaal op naam gekregen met wat landerijen, totaal voor een waarde van ruim 13.000 gulden. Zijn erfenis bedroeg 5.916 gulden zodat hij zo’n 7.000 gulden moest uitbetalen aan de andere erfgenamen. De overgang van lijnwaad- of garenbleker naar kalkbrander moet groot geweest zijn en zal bijgedragen hebben aan het besluit van Hendrik om zijn blekerij in 1726 voor 8.000 gulden te verkopen aan zijn broer Claas.

Een jaar na deze verkoop, dus in 1727, besluiten de zwagers Gijsbert van Opmeer en Hendrik Bijvoet met hun echtgenoten Cornelia Bijvoet en Barbara Akersloot om de nalatenschap van Barbara’s vader Cornelis Akersloot definitief te scheiden. De waarde van het geheel is niet meer dan 6.700 gulden maar is opgebouwd uit nogal wat posten. Het gaat om vier huizen in Haarlem, ruim vijftien hectare aan landerijen in De Zilk, Lisse Poelpolder en Haarlem en daarnaast tien obligaties of leningen. De posten worden in twee min of meer gelijke delen gesplitst waarna door blinde loting de twee echtparen ieder een helft op naam krijgen.

Detail uit definitieve scheiding van de nalatenschap van Cornelis Adriaenszoon Akersloot

In 1735 verschijnt Barbara Akersloot met haar man Hendrik Bijvoet opnieuw bij de notaris voor het regelen van een nalatenschap, in dit geval van haar oom, de oude kalkbrander Claes Adriaenszoon Akersloot. Zij is enig erfgenaam, behalve dan dat haar neefje Adriaen Maartenszoon van Schoten via een legaat van zijn oom voor de helft eigenaar was van specifiek onroerend goed in Lisse. Claes had zijn nalatenschap zo geregeld dat een nog onverdeelde boerderij uit de maatschaps boedelscheiding van 1713 in de jaren daarna geheel zijn eigendom was geworden en na zijn dood verdeeld mocht worden onder Barbara en Adriaen Maertenszoon van Schoten. Het gaat hier om een boerderij aan de Achterweg in Lisse. Barbara staat voor 800 gulden al haar aanspraken op deze boerderij af waarmee de weg vrij is voor Adriaen om tot overkoop over te gaan. In januari 1736 wordt Amsterdammer Pieter Six de nieuwe eigenaar, voor 1800 gulden.

In vergelijking met de moderne mens kwamen onze voorouders veel vaker bij de notaris. Het aantal akten waarin Barbara Akersloot een rol speelt is legio. Daaronder vielen ook de huwelijksvoorwaarden die zij met Hendrik Bijvoet liet opstellen in juni 1725 en haar testament twee jaar later. Hendrik is samen met Barbara’s zoontje Cornelis Gerritszoon ’s-Gravenmade haar erfgenaam. Maar met Hendrik krijgt zij ook kinderen. Drie dochters kennen we uit akten: Margaretha, Magdalena en Geertruijd.

Barbara, die vijf van haar zes kinderen verloren had, moet de hoop gehad hebben dat haar zoon Cornelis Gerritszoon’s-Gravenmade de kalkbranderij van haar  voorouders over kon nemen. Maar niets bleef deze vrouw bespaard, want Cornelis overlijdt op 25-jarige leeftijd in 1741. En weer maakt Barbara de gang naar de notaris want Cornelis was al vele jaren daarvoor tot erfgenaam benoemd door zijn tante Marijtje Cornelisdochter ’s-Gravenmade. Die erfenis gaat nu over naar Barbara en bedraagt toch weer enkele duizenden guldens. Veel heeft zij er niet mee kunnen doen want Barbara Bijvoet-Akersloot overlijdt in januari 1743. Hendrik en zijn drie dochters uit het huwelijk met Barbara zijn daarmee eigenaren van de kalkbranderij geworden. De vele persoonlijke tegenslag die Barbara kende had voor haar familie Akersloot extra wrange gevolgen: haar uit vele “potjes Akersloot” opgebouwde vermogen verdwijnt nu geheel uit die familie en komt bij haar kinderen Bijvoet terecht.

Jan Soutman en de kinderen Bijvoet.

Hendrik Bijvoet overlijdt op 1 november 1745. Zijn drie kinderen volgen hem op als eigenaren van de kalkbranderij maar zijn 16, 15 en 13 jaar oud, dus verre van meerderjarig. Zij staan onder het gezag van twee voogden die Hendrik zelf nog had aangesteld, Lambert Bijvoet en Jan Zoutman, respectievelijk een broer en een zwager. De voogden besluiten na rijp beraad dat de kalkbranderij voortgezet moet worden omdat het voldoende perspectief biedt voor een leuk inkomen voor de drie weeskinderen Margaretha, Magdalena en Geertruijd. Hun intenties worden vastgelegd bij de notaris en de akte uit 1746 bevat ondere andere een interessante passage, hier iets vereenvoudigd weergegeven:

“ …dat ook door hun comparanten (de voogden) wel was overlegd en in overweging genomen wat ten meeste nut en profijt van de kinderen en de erfgenamen in het vervolg met die kalkbranderij en de effecten daartoe behorende zouden kunnen worden gedaan en hoe daaromtrent zouden kunnen en behorende te worden gehandeld….(  ) dat vervolgens zij comparanten als voogden over de kinderen hun gedachten daaromtrent als tot het uitvinden van iets waardoor de staat van de kinderen kon worden verbeterd en ditzelfde ook ordentelijk zou kunnen worden grootgemaakt, hadden laten gaan ende dat zij ten dien einde dan ook nagegaan hebbende de voordelen en winsten, die de vader van de kinderen met de kalkbranderij van tijd tot tijd had gedaan, zoals uit diens eigenhandige aantekeningen was gebleken …en alle jaren alles door malkander geslagen zijnde daarmee jaarlijks nog wel zoveel was geprofiteerd dat bij aldien die neringe ten behoeve van de kinderen kon worden aangehouden en gecontinueerd ….(  ) dat de heer Lambert Bijvoet daarover serieus nadenkend aan zijn medevoogd  de heer Jan Soutman had gedeclareert en te kennen gegeven dat hij Soutman de kalkbranderij met de ap- en dependentien (materialen) als mede de negotie of neringen daarvan (onderneming en inkomsten) voor de helft voor zijn priverekening wilde aannemen… en dan de kinderen uit de helft der winsten op ene ruime wijze te kunnen doen betstaan en in fatsoen te doen blijven…dat hij Lambert Bijvoet en Jan Soutman zo uit liefde voor de kinderen en om zoveel mogelijk in stand te houden…etc etc”

Kenmerkend is ook het krabbeltje van de notaris in de kantlijn,  namens Jan Soutman bijgeschreven: “… dat hij (Jan)  niet gaarne zou zien dat deze kalkbranderij die wel ten minste als 60 of 70 jaren in deze familie was geweest alsnog zou moeten worden verkocht en dat zij (de voogden) in tegendeel graag zouden hebben dat deze neringe (onderneming)  alsnog daarin bleef…”.

De twee voogden willen dus de kalkbranderij behouden en om dat te bereiken de helft van dit bezit overdragen aan één van hen, waarbij ook het beheer of aansturing van de onderneming aan deze voogd Jan Soutman toevertrouwd wordt. Daarbij wordt ook als voorwaarde overgenomen dat Jan Soutman zijn aandeel moet kunnen overdragen aan zijn familie, per verkoop of via nalatenschap. Eigenbelang en de rol als voogd worden hier vermengd en dat is opvallend omdat dit in voorgaande eeuwen maar zelden voorkomt. Voogden hielden zich doorgaans strak aan hun rol en verantwoordelijkheden. Dat Jan Soutman ook zelf de directie of aansturing van de kalkbranderij op zich neemt roept ook vraagtekens op. De voogden hadden dit ook over kunnen laten aan een deskundige.  Over de waarde van de kalkbranderij en overige roerende en onroerende goederen die vastgesteld wordt op totaal 5.300 gulden wordt –bewust en met nadruk – gesteld dat die waarde sedert de overdracht aan Gerrit Corneliszoon ’s-Gravenmade in 1715 flink verminderd was. Jan Soutman neemt voor de helft van dit bedrag de zaak over en betaalt slechts 2.650 gulden. Dit geld gaat in de voogdijpot van de drie kinderen, die zolang zij minderjarig zijn voor de helft mee blijven delen in de opbrengsten van de kalkovens.

Het is bij historisch onderzoek altijd gevaarlijk om teveel te interpreteren maar in de voogdijakte drijft de lange passage over de afwegingen en rekensommen van de twee voogden de onderzoeker toch richting de conclusie dat de beide heren meer brood in de kalkbranderij zagen dan zij toe wilden geven. Duizenden vergelijkbare akten doorgelezen hebbend valt deze voogdijakte voor uw schrijver uit de toon. Het ligt er allemaal een beetje te dik op. De klerenbleker Lambert Bijvoet en de Haarlemse juwelier Jan Soutman praten hier over “familie” waar zij niet of nauwelijks banden mee hadden gehad en over een 80-jarige onderneming  of inkomstenbron die ver van hen afstond. Bij voogdij werden meestal personen uit families van vader- en moederszijde benoemd, in dit geval ontbreekt een voogd die het belang van de kinderen namens de familie Akersloot kon verdedigen. Jan Soutman was door zijn huwelijk met Maria Bijvoet dan ook nog eens een zwager van Lambert. Zo de familie Akersloot al bemoeienis gewild zou hebben, hier zijn zij aardig buitenspel gezet.

En zoals boven gesteld was het Akerslootbezit de familie Bijvoet aan komen waaien. Sinds haar huwelijk met Hendrik Bijvoet was het vermogen van Barbara Akersloot flink verstevigd door de splitsing van haar vaders nalatenschap in 1727 en de erfenis van haar oom Claes in 1735. Met die erfenis viel de schuld van bijna tienduizend gulden voor de overname van de kalkbranderij in 1715 ook in één keer weg. Hendrik bracht bij zijn huwelijk een blekerij in maar verkocht deze een jaar later en na verrekening van de schuld die er op rustte hield hij daar maar zo’n duizend gulden aan over. De vermogenspositie van de echtgenoten lijkt daarmee behoorlijk scheef. Zou Cornelis Gerritszoon ‘s-Gravenmade, de 25-jarige zoon van Barbara uit haar eerste huwelijk zijn blijven leven, dan zou de situatie er heel anders uitgezien hebben bij de nalatenschapsverdeling en dus ook voor de twee voogden over de dochters Bijvoet.

Maar interpretatie is geen bewijs dus laten we ervan uitgaan dat de voogden oprecht en te goeder trouw handelden. De kalkbranderij aan de Trekvaart had nieuwe opvolgers.

1745-1760 Kinderen Bijvoet en Jan Soutman

Jan Soutman mobiliseert het metselaarsgilde van Haarlem om reclame voor zijn kalk te maken 1747

Dat juwelier Jan Soutman zijn nieuwe alternatieve inkomstenbron serieus nam blijkt wel uit een marketingactie uit 1747. Hij heeft de verenigde Haarlemse metselaars gevraagd de grote kwaliteiten van schelpenkalk als bouwmaterialen positief aan de wereld kenbaar te maken. Het wordt uitgebreid beschreven in de krant van die tijd, in feite zijn het ingezonden brieven.

De  liefde voor het familiebezit die in de voogdijakte wordt aangehaald door Bijvoet en Soutman ging ook weer niet zo ver dat zij hun plan om een groot deel van de landerijen in Hillegom en Lisse af te stoten hebben ingetrokken. In 1749 wordt ruim 6 morgen of 5 hectare in de Poelpolder en Roversbroekpolder verkocht. Dat gaat zonder verkoopprijs. Twee boeren uit Lisse worden eigenaar tegen overname van alle  lasten of schulden en achterstallige belastingen. Dit waren nog percelen die door de maatschap Akersloot in 1703 waren aangekocht en bij de boedelscheiding van die maatschap tien jaar later onverdeeld waren gebleven. Door vererving waren er een groot aantal eigenaren van deze percelen en de jaarlijkse opbrengst per persoon was te verwaarlozen. Het idee dit voor eens en altijd te regelen was dus nog niet zo slecht, zeker in het besef dat agrarisch onroerend goed midden 18e eeuw nauwelijks nog waarde had. Percelen werden soms niet eens verkocht omdat er geen belangstelling was.

In boedels vinden we een enkele keer een betaald bedrag voor geleverde stenen en kalk door de erven Hendrik Bijvoet

Jan Soutman kunnen we ook om een heel andere reden dan zijn kalkbranderschap blijven herinneren. In 1758 weet hij een levenloos kind dat onder water in de Leidse Trekvaart gevonden was weer met geïmproviseerde acties tot leven te wekken. Hij vindt het belang van zijn ervaring zo groot dat hij het verhaal in landelijke kranten laat plaatsen. De details uit dit verhaal zijn belangrijk. Vooral de ingeving van een knecht om de jongen nicotinerook in de longen te blazen is opvallend, want precies dit aspect van Jans verhaal komen we tegen bij de eerste vereniging voor reanimatie die wereldwijd is opgericht, de Maatschappij tot Redding van Drenkelingen uit Amsterdam, 1767. De door Jan genoemde aspecten als het warm maken van het slachtoffer, het hoofd omlaag houden en de nicotinerook  komen als grondbeginselen voor bij deze vereniging. Daarmee kunnen we veilig stellen dat het reanimeren van drenkelingen op onze aardbol “uitgevonden” is aan de Leidse Trekvaart bij De Zilk/Hillegom in 1758 door juwelier/kalkbrander Jan Soutman en zijn personeel. Of iets bescheidener gesteld: de basis voor het reanimeren werd …etc

Aanvulling 3 juli 2022: in gesprek met dorpsgenoot Abe Bader over bovengenoemd unieke feit bleek dat het toeval wil dat hij veel informatie heeft bewerkt uit de archieven van de Maatschappij tot Redding van Drenkelingen. Ik hoop dat Abe er nog eens een artikel aan wil wijden, want het is kostelijke informatie. Het blazen met een tabaksrook in het fondament zoals dat hieronder in het krantenbericht staat vermeld heeft uw schrijver in zijn naïviteit uitgelegd als blazen in de longen, maar het gaat niet om de mond maar om een opening aan de achterzijde van het lichaam. Kunt u het zich voorstellen dat iemand je letterlijk met een pijp tussen je bilspleten probeert op te blazen? Maar het gebeurde en blijkbaar werkte het, zoals in het geval van Jan Soutman. Het werd vast onderdeel van de adviezen van de Maatschappij! Met dank aan Abe voor zijn aanvulling!

Jan Soutman stuurde zelf een bericht naar de krant over zijn reanimatiesucces; 1758

1760-1764 Jan Soutman

Voogdij eindigde als de weeskinderen meerderjarig waren geworden, in die tijd werd je pas bij 25 jaar volwassen, of door tussenkomst van de rechter. Geertruij, de ongetrouwde jongste dochter van Hendrik en Barbara Bijvoet-Akersloot is op 8 februari 1758 volwassen geworden. Haar twee zussen, Margaretha en Magdalena waren getrouwd met respectievelijk kalkbrander Jan Broere, en Leonard van Rhijn. De voogden konden nu door de zussen ontslagen worden van hun verplichtingen en verantwoordelijkheden. Het drietal zussen met hun echtgenoten besluiten met elkaar dat alleen Geertruij en Margaretha met haar man Jan Broere in de kalkbrandersfirma zullen blijven. Magdalena wordt voor 900 uitgekocht.

Geertruij trouwt kort hierop met Jacobus Heemskerk. In juni 1760 besluit zij met haar zus Margaretha en Jan Broere om hun aandeel in de kalkbranderij te verkopen aan Jan Soutman. Daartoe wordt een contract opgesteld met als uitgangspunt de firma of maatschap per februari 1761 op te heffen. Daadwerkelijke verkoop van de helft van de voormalige weeskinderen vindt plaats op 25 maart 1761. Zij ontvangen 2.650 gulden, exact het bedrag dat Jan Soutman voor zijn eerste helft betaalde in 1746. Hij heeft dus voor het hele kalkbranderscomplex met weilanden en zes of zeven huizen niet meer dan 5.300 gulden betaald. In augustus moet er nog een notaris of deurwaarder aan te pas komen om Jan Soutman te dwingen openheid van zaken te geven met betrekking tot de afsluiting van de boekhouding van de opgeheven maatschap. Helaas weten we niet hoe dat precies afgelopen is.

Een opmerkelijke volgende stap in de geschiedenis van de kalkbranderij doet zich drie jaar later voort. Jan Soutman verkoopt zijn gehele kalkovencomplex met huizen, huisjes en landerijen aan zijn zoon Cornelis. De verkoopprijs is het opmerkelijke; Cornelis moet maar liefst 14.000 gulden neertellen bij zijn vader. Ook dit geeft te denken over de rol van Jan Soutman als voogd over de kinderen van Barbara Akersloot en Hendrik Bijvoet. Die kinderen zullen zich immers aardig bekocht hebben gevoeld, want zij kregen in twee bedragen samen niet meer dan 5.300 gulden voor het bezit van hun ouders. Gezien het dieptepunt in de prijzen of waarde van onroerend goed tijdens het midden van de 18e eeuw waarbij flinke boerderijen voor een habbekrats  verkocht werden lijkt de vraagprijs van Jan Soutman buiten elke proportie.  Of, en dat is interpretatie, Jan Soutman heeft de weeskinderen aardig bij de neus genomen.

1764-1784 Cornelis Soutman

Cornelis moet voor het hele bedrag een hypotheek afsluiten bij mevrouw Craijenstein. Hij blijft zo’n twintig jaar actief als kalkbrander en woont net als zijn voorgangers in het flinke huis aan de noordzijde van de Beeklaan. Hij heeft vier kalkovens in gebruik.

kadaster Hillegom; diverse bronnen

De eerste kadasterkaart uit 1818 geeft een nauwkeurig beeld van het kalkovencomplex zoals dat al rond 1720 aan de Beeklaan te vinden was. Bij de oprichting was sprake van twee ovens op het perceelnummer 39. Na de aankoop van perceel 38 in1684 is daar een derde bijgekomen en de vierde zou door Gerrit Corneliszoon ’s-Gravenmade gebouwd zijn rond 1720. Links het huis dat nog door Adriaen Corneliszoon Akersloot was gebouwd kort voor 1670.  Het huis wordt vaak omschreven als “het huis met de kerk” en in dit eerste kadaster wordt het gebouw dan ook met twee aparte nummers weergegeven. De getekende vorm wijkt overigens stevig af van het huis dat nu nog op exact dezelfde plaats staat, bekend als het “huis van Ruigrok” .

In vergelijking met bijvoorbeeld de firma Lelijvelt uit Leiden die een groot aantal kalkovens exploiteerde spreken we hier over een bescheiden kalkbranderij. De Leidse familie behoorde tot de rijksten uit de regio, een teken dat kalkbranden een lucratieve business was. Voor welgestelde families was een kalkbranderij dan ook een gewilde investering. De vier ovens aan de Beeklaan zouden zeker gezien de gunstige ligging tussen de steden Haarlem en Leiden een aardige boterham opgeleverd moeten hebben. Helaas beschikken we niet over gedetailleerde overzichten met betrekking tot kosten, winsten of de aard en omvang van het werk aan de Trekvaart, maar wel van vergelijkbare kalkovens van de familie Lelijvelt.

Om een idee te krijgen van de verkoop van kalk hieronder een detail uit het verkoopboek van de de firma Lelijvelt uit 1812. De verkoopadministratie is in het Frans opgesteld, we praten dan ook over het laatste jaar van het Koninkrijk Holland, dat onder Franse leiding stond. De kalk wordt verkocht per hoet of per ton. Gemiddeld kost een hoet kalk zo’n 8 gld, een ton een kwart daarvan. Op de derde regel een Noordwijkerhoutse klant, timmerman Boudewijn Houwaard. Bij de firma Lelijvelt leverde elke kalkoven 10 tot 12 keer per jaar een hoeveelheid kalk, in een omvang die afhankelijk was van de grootte van de oven. Uit de kaart van de ovens van Cornelis Soutman weten we dat hij twee grote en twee kleine ovens in productie had.

Kalkbrander Lelijvelt-Hubrecht; familiearchief

Cornelis Soutman komen we een enkele keer tegen in documenten als leverancier van kalk. Zo leverde hij aan de familie Cousebant voor onderhoud van hun boerderij Breeland in De Zilk en aan Nicolaas de Stoppelaar voor reparaties aan de buitenplaats Duin en Dal aan de Herenweg in Noordwijkerhout. De Stoppelaar gaat failliet en Cornelis Soutman krijgt bij de verdeling van de faillissementsgoederen nog maar de helft uitbetaald van zijn rekening van 192 gulden voor geleverde kalk.

Twee details uit akten waarin sprake is van leveringen door Cornelis Soutman

Een realistisch beeld van de kalkovens en het zware werk van de arbeiders wordt fraai weergegeven door Hendrik Tavenier. Zijn tekening is gemaakt tijdens de periode Cornelis Soutman (1764-1784). Naast de ovens met laadsteigers en een turfschuur of leshuis zijn schelphopen weergegeven. De kinderen op de voorgrond spelen een spelletje kolf. De bel op het huis rechts werd mogelijk geluid bij brand.

Tekening van Hendrik Tavenier, tijdens Soutmanperiode gemaakt. Rijksmuseum Amsterdam

De kalkovens en de fraaie stenen boogbruggetjes vormden een dankbaar onderwerp voor kunstenaars want uit de Soutman periode stammen meerdere kunstwerken.

Van wie Cornelis Soutman zijn schelpen kreeg weten we niet met zekerheid. We kennen een aantal Noordwijkerhoutse schelpenvissers uit zijn kalkbrandersperiode maar of zij naast leveringen aan de kalkbranders Lelijvelt ook Cornelis schelpen brachten is nog niet bewezen, hoewel het wel voor de hand ligt. Onder andere Cornelis Bos, Adam Wijnands, Hendrick Kortekaas, Dirk Duijvenvoorden, Leendert Heemskerk, Claas van Genk, Mathijs Zoetendaal, Arij Duijvenvoorden, Gerrit Binkhorst, Jan Wijnands en Jacob Smit staan in de Soutmanperiode bekend als boer en schulper, een gecombineerd beroep dat veel voorkwam. Zij woonden bijna allemaal dicht bij het zeeduin. En een aantal van hen gebruikten een schelpenopslag aan de Noordwijkerhoutse haventjes van Schipperssloot en Schippersvaart om van daaruit de kalkovens te beleveren.

En dat zijn dan alleen de Noordwijkerhoutse schelpenvissers, als we de schilpers uit De Grote Zilk en de Vogelenzang meenemen krijgen we waarschijnlijk een heel lange lijst. Mogelijk werden er zelfs schelpen vanaf Zandvoort naar Cornelis Soutman aan de Trekvaart gebracht. Verder onderzoek gaat hopelijk meer informatie opleveren, ook over de prijs die deze schilpers voor een hoet schelpen ontvingen, meestal geen vetpot.

We kunnen wel iets laten zien over hun werkmaterialen want in menige nalatenschap vinden we die terug. Zoals bij Pieter Janszoon Duijvenvoorden, die in het Langeveld woonde maar naar Noordwijk verhuisde en daar in 1808 is overleden. Bijzonder detail is dat Pieter schulpwagens in drie verschillende kleuren had en ook drie paarden in drie kleuren. Voor elke kleur kar een paard? Hij had bij zijn overlijden nog een voorraad schelpen liggen op zijn werf, ongeveer 50 hoet groot.

Bij elkaar geplaatste schelpenvissersmaterialen uit de boedel van Pieter Janszoon Duijvenvoorden, overleden 1808

1784-1788  Jan Corneliszoon Soutman en Willem Spijk de Laurier

Cornelis Soutman loopt al richting de 60 als hij in 1783 hertrouwt met Jannetje Molenkamp. Met zijn eerste vrouw Engeltje van Rossen was Cornelis 34 jaar getrouwd geweest. Het jaar erop besluit hij de brui te geven aan het kalkbranden, na zo’n 20 jaar actief geweest te zijn. Met de verkoop aan zijn zoon Jan ziet Cornelis kans een leuke oude dag te beleven. Die intentie is duidelijk af te lezen uit de overeenkomst die hij sluit met Jan en zijn zakenpartner Willem Spijk de Laurier. De kopers betalen 10.000 gulden voor het kalkbranderscomplex en dienen de voorwaarde na te komen “dat  Cornelis en zijn tegenwoordige huisvrouw hun leven lang gedurende zullen hebben en behouden de vrij bewoning het huis met de roomse kerk mitsgaders van zijn aandeel in de repectievelijke tuinen die hij voor zijn huishouden nodig heeft”. Naast de koopprijs ontvangt Cornelis ook een jaarlijkse lijfrente van 600 gulden zolang het echtpaar leeft en (slechts…) 100 gulden voor Jannetje Molenkamp na het overlijden van Cornelis in 1791. Naderhand wordt deze regeling nog bijgesteld door Cornelis en Jan Soutman. Als Jannetje weduwe wordt dient zij het huis binnen zes maanden na de dood van Cornelis te verlaten. Vermoedelijk speelt hier het feit dat Jannetje een stiefmoeder was van Jan Corneliszoon Soutman een rol. Zij overlijdt overigens drie jaar na haar man. Het echtpaar Cornelis en Jannetje had haar toekomst goed geregeld maar zoon Jan en zijn partner stoppen al binnen een paar jaar met de kalkbranderij.

1788-1792 Tymon Paddenburg en Cornelis Pieterszoon Heemskerk

Jan Soutman verkoopt vanuit Brussel in 1788 zijn helft in het kalkbranderijcomplex aan timmerman Tijmon Paddenburg uit Warmond en boer Cornelis Pieterszoon Heemskerk uit De Vogelenzang. Zij dienen gemaakte afspraken te respecteren en betalen voor hun helft een bedrag van zesduizend gulden, bestaande uit de overname van de helft van een hypotheek die Jan Soutman had afgesloten en een contant bedrag van twaalfhonderdvijftig gulden. De nieuwe eigenaren Tijmon en Cornelis sluiten hiervoor een lening af bij de voormalig schout van Lisse, Lutsenburg. De jaarlijkse lijfrente voor Cornelis Soutman wordt gehalveerd naar 300 gulden. En de kalkbranderij gaat nu verder onder de naam “Tijmon Paddenburg & Compagnons”, zoals geadverteerd wordt in kranten.

Krantenadvertentie Tymen Paddenburg en Comp.

Dat de kalkbranderij als investering gezien wordt door de laatste eigenaren blijkt uit de verkoop van een derde van de helft dus een zesde deel in het eigendom van het complex aan Amsterdammer Johannes Molier. Die verkoopt dat zesde deel twee jaar later aan de voormalige schout van Lisse, Lutsenburg. En vervolgens zien we ook nog een lening voorbijschuiven van Spijk de Laurier, die geld leent bij zijn compagnons met zijn helft in de kalkbranderij als onderpand. Of dit alles de bedrijfsvoering ten goede kwam is maar de vraag. Feit is dat in 1792 het gehele complex op een openbare veiling wordt aangeboden. De advertentie uit de krant is het enige bewijs dat we hebben van de veiling, want de aankoop en overdracht is niet te vinden op de gebruikelijke plaats, het Rechterlijk Archief van Hillegom.

1792 -1843 Herman Gerlings en Herman Willem Gerlings

Aankondiging veiling van de kalkbranderij in 1792

Koper op de openbare veiling is Herman Gerlings, een rijk man en oud burgemeester van de stad Haarlem. Hij sluit in oktober 1795 een overeenkomst met zijn zoon Herman Willem Gerlings voor de voortzetting van de kalkbranderij en handel in kalk. Herman Willem is een gewezen marineofficier die in het kalkbrandershuis aan de Beeklaan is gaan wonen.  Uit de overeenkomst wordt duidelijk dat Herman Gerlings de vorige eigenaren een bedrag van maar liefst 25.000 gulden heeft betaald voor de overname van het complex. Daarnaast heeft hij ook nog eens een bedrag van bijna 15.000 gulden gestoken in de aankoop van materialen ter verbetering van het productieproces. Het is duidelijk dat vader Herman voor zijn zoon een goede toekomst wil waarborgen in de kalkbranderij. Herman Willem Gerlings wordt dan ook voor een kwart eigenaar van de Compagnie Gerlings & Zonen. Winsten zullen naar evenredigheid worden verdeeld.

Herman Gerlings en Sophia Crommelin hadden voor het jaar 1795 hun vijf kinderen Catharina, Eva, Herman, Petronella en Jacob ieder een huwelijksgeschenk of “uitzet” beloofd van twintigduizend gulden. Aanvankelijk zou dit in jaartermijnen worden uitbetaald maar daar komt het zeer welgesteld echtpaar van terug. Zij besluiten nu alsnog elk kind het volledige bedrag uit te keren door verdeling van een groot deel van hun (on)roerende goederen. De dochters en hun echtgenoten krijgen flinke partijen obligaties toebedeeld. Herman Willem en Jacob Gerlings krijgen beiden 3/8e deel in de kalkbranderij aangevuld met obligaties tot een waarde van 20.000 gulden. Hun ouders behouden zelf 2/8e of een kwart. De eerdere overdracht van een kwart aan Herman Willem wordt vervangen of aangevuld tot 3/8e deel.

Deze overdracht van de kalkbranderij in aandelen binnen de familie Gerlings wordt uiteindelijk in het jaar 1800 nog in een andere vorm gegoten en bij de bestuurders van Hillegom geformaliseerd. Herman Willem Gerlings krijgt nu de gehele kalkbranderij op naam tegen betaling van slechts 14.250 gulden. Ter financiering verkoopt Herman Willem onder andere wat obligaties aan zijn zwager David Hoeuft.

Bewerking van de kadasterkaarten uit 1818; het kalkovencomplex met weilanden en nog een buitenhuis van notaris Cornelis Gerlings

Voor de kalkbranderij breekt er in vergelijking met de 140 jaar ervoor een rustige tijd aan, zonder ruzies in maatschappen, ondeskundige nieuwe eigenaren en gesplitst eigendom van het complex. Uit een lijst met inwoners van Hillegom van 1811 kunnen we opmaken dat Herman Willem Gerlings aan de Beeklaan woont met Knelis van Wateringen en Thomas Vermeer als kalkbrandersknechten. Jacob van Roode is schelpenvisser en ook de arbeiders Arie Prins, Jacob van Schagen en Jacob van Kampen met zijn zoon Dirk waren op de kalkovens werkzaam. Er had zich gedurende tientallen jaren rond het terrein een  buurtschap gevormd met  twee grote huizen en een vijftal kleine. Willem van Roode was er tapper, dus waard in een kleine herberg, die we overal aan de kruising van de Trekvaart met landwegen vinden, zoals aan de Noordwijker Hoek, Piet Gijs Noordwijkerhout en Halfweg Lisse.

In 1803 trouwt de 36-jarige Herman Willem Gerlings met de 11 jaar jongere Claasje Cornelisdochter Schrama. Een opvallende keuze want in vergelijking met de rest van zijn familie kwam zijn levenspartner uit een tamelijk eenvoudig milieu. Zij is dochter van Cornelis Schrama en Marijtje Pietersdochter Langeveld. Het huwelijk duurt slechts tien jaar want Claasje overlijdt in 1813 in het kraambed, samen met haar kindje. Herman blijft achter met twee jonge kinderen.

De familie Gerlings investeerde vanaf eind 18e eeuw in de aankoop van huizen in de Ruigenhoek, vanouds een buurtschap waar schelpenvissers woonde. Een goede methode om de schilpers aan zich te binden. Met de Schulpvaart die vanaf het buurtschap aansloot op de Trekvaart was er een korte, verbinding met de kalkovens. In 1796 koopt Herman Willem Gerlings samen met zijn broer Jacob twee huizen van Claas Langeveld aan de Ruigenhoek. Het ene perceel betreft de locatie van het huidige café op de kruising met de Zilkerduinweg , het andere staat meer oostelijk aan de Delfweg. In de eerste helft van de 19e eeuw werd de Ruigenhoek, Sasbergen en het Langeveld grotendeels bewoond door schelpenvissersfamilies zoals Jan en Herman Wijnands, Cornelis Koster, Jacob en Machiel Smit, Pieter van de Putten en Pieter Bekkers. Ongetwijfelde beleverden zij de kalkovens van Herman Gerlings.

Delfweggedeelte in het buurtschap Ruigenhoek, Noordwijkerhout

Een schelpenvisserswoning in de Ruigenhoek uit die periode is nog te zien op een bekende foto of ansichtkaart van het buurtschap aan de Delfweg. Het huis uiterst rechts stond op een locatie die al in 1543 bewoond was. Aan dit in 1796 door Gerlings gekochte huis werden nieuwe huizen gebouwd, hier achter de bomen en het hekje te zien. Dat gebeurde in 1848, kort nadat de oude woning met een lap grond voor elfhonderd gulden was verkocht door Herman Hermanszoon Gerlings aan Dirk van Kampen, één van zijn kalkbrandersknechten.

1843-1848 Het einde van de kalkovens

Aan de stabiele periode van bijna 50 jaar onder Herman Willem Gerlings komt met zijn dood in 1839 een einde. Zijn twee kinderen, Herman en Anna Sophia verdelen de nalatenschap die gewaardeerd wordt op circa 33.000 gulden. De kalkbranderij en verder onroerend goed wordt eigendom van Herman, Anna ontvangt haar helft vooral in contanten, roerende goederen en waardepapieren zoals obligaties. In het jaar van verdeling brandt een turfloods af, maar uit het korte krantenbericht wordt niet duidelijk hoe groot de schade is. Herman Hermanszoon Gerlings heeft op zijn nieuwe eigendom een hypotheek gevestigd van 18.000 gulden bij een predikant uit Bussum. Echter blijkt al snel dat hij de lasten niet kan dragen en de predikant en zijn vrouw eisen verkoop van de kalkbranderij. In 1846 wordt alles openbaar geveild. Het complex van kalkovens, weilanden, huizen en huisjes wordt in zeven veilnummers verdeeld. Sinds 1684 was het complex nauwelijks veranderd in samenstelling maar nu krijgen de onroerende goederen allemaal verschillende eigenaren. De woning met schuilkerk onder hetzelfde dak wordt verkocht aan Wouter Ruigrok voor 5.250 gulden. Bij die koop horen ook twee percelen weiland achter en naast het huis, het geheel is bijna drie hectare groot.

Bij elkaar houdt Herman Hermanszoon Gerlings na afbetaling van zijn schuld nog zo’n tienduizend gulden over. Kort daarop starten twee compagnons de kalkbranderij weer op. Het is echter van korte duur, want de vennootschap van de Hillegommers Hendrik Bruijns en Christiaan Wijnkamp houdt binnen twee jaar op te bestaan.

Faillissement van de laatste kalkbranders in 1848

Hierna kunnen we geen nieuwe kalkbranders meer vinden, dus deze oude industrie  aan de Leidse Trekvaart hield hoogstwaarschijnlijk in 1850 op te bestaan. Heel vreemd is dat niet want deze bedrijfstak had het midden 19e eeuw bijzonder moeilijk. De prijzen voor kalk waren door concurrentie uit het buitenland dramatisch laag. Uit de sector klonk een noodkreet naar de regering om de vele mensen te steunen die hun brood verdienden met de levering van schelpen, turf of het kalkbrandproces. Na sanering van vele ovens heeft het kalkbranden nog zo’n eeuw standgehouden met een tijdelijke opleving tijdens de Eerste Wereldoorlog. De kalkovens aan de Trekvaart zouden er nog geruime tijd gestaan hebben. Een bron meldt afbraak in 1859 maar daar is ter controle nog geen bewijs voor gevonden. De locatie aan de Trekvaart blijft via de naam Kalkovenbrug herinneren aan één van de weinige historische industrieterreinen in de Bollenstreek.

Amsterdams archief; Van Eyck 1858

Van de situatie bij de kalkovenbrug werd in 1858 een eerste foto gemaakt door de fotograaf Van Eyck. De Beeklaan richting De Zilk met links de boogbrug naar het voormalige kalkoventerrein. Het laat ook de kalkbranderswoning van de families Akersloot/Bijvoet/Gerlings zien, aan de noordzijde van de Beeklaan.

JD juni 2022

Geef een reactie

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.