Je bekijkt nu 1231 De splitsing van het gebied Nortghe of Northeke; vorming van de dorpen Noordwijk en Noordwijkerhout
Akte uit 1231 waarin de broers Van Northeke genoemd worden.

1231 De splitsing van het gebied Nortghe of Northeke; vorming van de dorpen Noordwijk en Noordwijkerhout

In het jaar 2031 bestaat het dorp Noordwijkerhout achthonderd jaar. Of dat nog gevierd kan worden nu de inwoners zich thuis behoren te voelen in de fusiegemeente Noordwijk is nog maar de vraag, het kost immers geld. En dat thuis voelen is best een opgave want bij alle publicaties waarin het woord Noordwijk voorkomt moeten Noordwijkerhouters zich afvragen: gaat dit over het dorp of over de gemeente? Concreet voorbeeld: kan een Noordwijkerhouter  “Noordwijker Van Het Jaar” worden? Nee, want dat is alleen weggelegd voor dorpsnoordwijkers. Het is sowieso jammer dat de Bollenstreekdorpen niet direct gefuseerd zijn, want dat sluit beter aan bij het gevoel gelijk(w)aardig te zijn, vermoedelijk is het dan ook slechts een kwestie van tijd. Tot dan moeten we het dus doen met de verwarring zaaiende status van de naam Noordwijk, dat als een groot merk is betiteld door de voorstanders van handhaving ervan als naam voor de fusiegemeente. Het gevoel samen te gaan in een groter geheel is voor alle inwoners ondergeschikt gemaakt aan het commercieel belang van een woordmerk. Ook de gemeentevlag is niet veranderd, het is de vlag van het dorp Noordwijk, met wat kosmetische aanpassingen in rood, die de vlag eigenlijk decennia eerder al had moeten krijgen. Het is een gemiste kans dat de naam en vlag als belangrijke symbolen niet gebruikt zijn om oude sentimenten op voorhand te verzachten zoals elders bij fusies wel gebeurt. In de gemeente Teylingen heeft men dat indertijd wel goed ingeschat.

Op zoek naar een antwoord op de vraag hoe oud Noordwijkerhout is

Maar laten we eerst eens kijken of we de vraag of Noordwijkerhout inderdaad achthonderd jaar oud is kunnen beantwoorden. Onderzoek op het bescheiden niveau van dorpshistorie loopt snel vast als het geschreven woord ontbreekt. Op zoek naar de ouderdom van het dorp tasten we dan ook grotendeels in het duister en is er veel ruimte voor theorieën. Vinden we in de veertiende eeuw nog wat teksten waar een beeld over verre voorouders uit te distilleren valt, vóór het jaar 1300 zijn de bronnen schaars en draait het alleen om de bovenlagen van de samenleving. En waar baseert een ijverig onderzoeker zich dan op? Gelukkig zorgt archeologie voor aanvulling en zelfs correctie. Opgravingen kunnen ons veel vertellen en voor doorbraken zorgen. Zo is men in Groot-Brittannië bezig aan het herschrijven van de geschiedenis van dit eiland als resultaat van spectaculaire vondsten, vooral uit de tijd van Romeinen en Vikingen.

Maar nieuwe inzichten rond de Romeinse invloed in ons land en met name de kustregio pal ten noorden van de Oude Rijn blijven achterwege. De vierhonderd jaar aanwezigheid van de Romeinen in ons land is nauwelijks terug te vinden in de Bollenstreek. Het blijft zoeken naar de bekende speld in de hooiberg. In dit geval zelfs letterlijk want gevonden fibula’s (spelden) worden gekoesterd, net als munten en wat vaatwerk. Van geschriften of gebouwen is geen sprake, terwijl aan de zuidzijde van de Oude Rijn als grens van het Romeinse rijk de ene na de andere vondst wordt gedaan. Rond Leiden en Valkenburg levert bijna elke schop in kansrijke grond resultaat op. Maar juist dat verschil tussen noord- en zuidzijde van de Limes, de Oude Rijn als grens, maakt de Bollenstreek zo interessant. Tijdens het schrijven van dit verhaal is door internationale wetenschappers een herziene versie van het wegennetwerk in het Romeinse rijk gepubliceerd. Op het Europese vasteland loopt dat rijk in de noordwesthoek dood bij Nortghe aan de Oude Rijn, die toen nog iets noordelijker in zee uitkwam dan nu het geval is. Waarom hier alleen wat “verdwaalde” Romeinen die sporen nalieten? Of met een knipoog naar de strip Asterix: lag hier dan dat ene kleine dorpje dat moedig stand hield tegen de hordes van Caesar en zijn opvolgers?

De Sancta-emmer

Een vervolgvraag is dan: bestond Noordwijkerhout al voor de Romeinse periode? Als je het begrip dorp uitlegt als een verzameling mensen die min of meer georganiseerd samenleeft in een vaste omgeving en dat gedurende langere tijd dan is het antwoord op die vraag volmondig ja. Sterker nog, in die betekenis zijn Noordwijk en Noordwijkerhout duizenden jaren oud. Het bewijs daarvoor werd een paar jaar geleden nog maar weer eens geleverd door archeologen, die op het voormalige Sanctaterrein opgravingen mochten doen. Er kwamen interessante vondsten uit de grond. Fraaie vondst uit juli 2022 betreft de Sancta-emmer. Dat wil zeggen: iedereen herkent er een emmer in, de houten bak met hengsels voelt als een voorwerp uit onze tijd en dat brengt het verleden dichterbij. De archeologen van SOB Research hebben de ouderdom onderzocht en komen uit op een ouderdom van 2.500 tot 2.800 jaar. Hun andere vondsten duiden op nog oudere bewoning van dit deel van het Langeveld, die zouden dateren uit de late Bronstijd, tot meer dan drieduizend jaar geleden.

Ver voor het begin van onze jaartelling woonden deze mensen eeuwenlang in hun “dorp” in het Langeveld, maar ook op andere hoog gelegen gronden in de Bollenstreek. De huidige dorpen van die streek zijn duizenden jaren geleden als woon- of leefgebied ontstaan, de onderlinge begrenzing en namen zijn van veel latere datum. Om die reden is voor de titel van dit verhaal gekozen voor “de vorming” en niet voor “het ontstaan” van dorpen, want zij zijn het resultaat van een splitsing van het oude gebied Nortghe of Northeke, dat pal ten noorden van de Oude Rijn lag en in het noorden grenst aan de Haarlemmerhout en Brederode, nu de provinciegrens.

Vele namen voor hetzelfde leefgebied

Of de oeroude “Noordwijkerhouters” uit het Langeveld op zeker moment verdwenen zijn uit hun leefgebied en de regio lange tijd geen bewoning meer kende ligt niet voor de hand maar het is zeker niet onmogelijk. De Romeinen lieten immers weinig sporen na en inwoners tijdens de Donkere Middeleeuwen zelfs nog minder al zijn er rond Leiden enkele Merovingische grafvelden uit die periode gevonden. De eerste geschreven bronnen leveren ons vanaf de negende eeuw een naam voor het gebied tussen de Oude Rijn en de Haarlemmerhout. Nordtha of Nordcha, de originele naam voor Noordwijk wordt daarna echter op vele wijzen gespeld. Om een idee te geven wat voorbeelden.

 JaarOmschrijvingBron
1889Nor(d)tha; ook NordchaHollandse grafelijkheid; “Renum et Suitherdeshage, in comitatu ipsius in locis Nordtha et Osprehtashem”
21064NorthgoHollandse grafelijkheid; “Voreholt et Northgo cum capellis”; Voorhout en Noordwijk met de kerken; enige vermelding van de naam northgo met de “o” i.p.v. “e”. Latijnse naamvalvervoeging?
31199NortgheCharters klooster Rijnsburg’ ‘t klooster ontvangt akker in Noordwijk; “in villa dicitur Nortghe
41231   1236Northeke   NorthekeHollandse grafelijkheid; schot-en bedevrijheid Warmond; 1231 “Wilhelmus de northeke et frater ejus Gerardus” Klooster Rijnsburg; giftbrief tienden Rottenvlet/Oestgeest 1236 “Wilhelmus et Gerardus fratres de northeke
51259  NortgheCharters klooster Rijnsburg; ruil van bepaalde goederen gelegen in de “parochia de Nortghe” (nortche)
61261Nordeka; ook Nordiche en NorthecheVerschillende charters rond stichting van het klooster Leeuwenhorst; één daarvan vermeldt: rechtsgebied van “Hugonis de nordeka”; rechtsgebied “Alberti de Velzen”
71272NorttekeHollandse grafelijkheid; verkoop land “Boekhorst” aan “Bauddewijn van nortteke”; onsterfelijk erfleen
81287Nordtke (noirtdke)Hollandse grafelijkheid; lijftocht (uitkering) voor Hildgonde, vrouw van Gerard van Velsen bestaande uit: “uit het “amb(acht) van noirtdke
91316Noertich ten houte /NoortichEerste grafelijkheids rentmeesters jaarrekening. “…te noertich ten houte
101320Noirtich in den HouteHollandse grafelijkheid; “de vrije- en dienstlieden van Hughen in de ambacht van noirtich die wonen in den houte

Uit dit lijstje is de oudste vermelding uiteraard het meest interessant als het gaat om de oorsprong van de naam. Het document uit het jaar 889 wordt door veel historici gekoppeld aan het begin van het graafschap West-Frisia, later in Holland omgedoopt. Eerste graaf Gerulf ontving in dit jaar van de Frankische vorst Arnulf van Karinthië goederen in West-Frisia. Er worden tien locaties in het charter genoemd waarvan alleen de ligging van Nordcha en Renum  bewezen wordt geacht door deskundigen. Renum zou dan de (Oude) Rijn zijn, Nordcha zou staan voor Noordwijk. Het document is in het Latijn geschreven en de overige namen zijn mogelijk niet Romeins: Suithardeshaghe, Osprehtashem, Bodokenlo en Teole.

Maar net als bij andere documenten uit de lijst gaat het in dit charter uit het jaar 889 niet om de originele versie van de tekst, die is verloren gegaan, maar om kopieën uit vaak latere periode. Het kopiëren van die teksten is mede een verklaring voor het ontstaan van verschillende spelwijzen zoals te vinden in het Oorkondenboek van Holland en Zeeland en de Registers van de Hollandse grafelijkheid. Onderzoekers hebben de verschillen op een rijtje gezet. Daaruit blijkt dat ook bij het lezen van de moeilijk leesbare teksten menig woord nog anders geïnterpreteerd wordt door hen terwijl de schrijvers ervan bij het kopieren ook al verschillend spelden. Het maakt het geheel verwarrend en onbetrouwbaar want als een dorp of plaats een naam had zou je verwachten dat er slechts op details afwijkende spelling ontstaat. Maar zoals uit de tabel blijkt is dat niet het geval. Die flinke variatie in schrijfwijzen maakt het ook lastig om de overgang naar de woorddelen “Noord” en “Wijk” in de moderne naam te doorgronden. Dat “Hout” is wel duidelijk maar waarom wordt een windstreek in de spelwijze gebruikt, was dat origineel zo bedoeld? Het woord “Northgo” waar in het verleden nogal veel aandacht aan besteed is en veelvuldig gebruikt wordt in de regio werd tijdens het onderzoek voor dit verhaal maar één keer gevonden en alleen in een gekopieerde Latijnse tekst. In hoeverre bijvoorbeeld het gebruik van de Latijnse naamvallen tot andere spelling leidt is onduidelijk en werpt vragen op rond de interpretatie van het woorddeel “go” in Northgo als zou dit een aanduiding zijn voor gauw (streek) of goo (bos) zijn. Voor dit verhaal heeft het echter weinig waarde om een discussie te starten over de evolutie van de naam Nordta of Nor(d)tcha naar de windstreeknaam Noordwijk. De herleiding van namen en woorden is moerasgebied voor de gewone onderzoeker en meer geschikt voor liefhebbers met een dikke duim.

Het gebied Nordtha had in de negende eeuw dus al een naam maar van die periode weten we niet in hoeverre de inwoners en hun samenleving op een lager niveau georganiseerd waren dan onder direct bestuur van de graven van Holland. Ook kunnen we vaststellen dat bij de splitsing van het besproken gebied in het midden van de dertiende eeuw dit meestal als “Nortghe of Northeke” werd aangeduid en in die periode het ambacht als organisatie- of bestuursvorm gangbaar was. Niet veel later duikt de naam Noortich in verschillende schrijfwijzen op en in 1316 komen we in de oudst bewaarde jaarrekening van Enghebrecht rentmeester van de grafelijkheid, ook de naam Noertich ten houte of Noertigher houte tegen.

Helaas slecht leesbare tekst, eerste bladzijde jaarrekening Enghebrecht 1316. In “Noertich ten houte” zijn twee mensen overleden. Hannekijn Scorpen en de zoon van Willem Wouters zijn “doet”. En in het Langeveld had ook Bartelmees Wecwics het eeuwig leven niet. De graven van Holland hadden het recht om bij overlijden van mensen een klein bedrag uit de nalatenschap op te eisen, het recht van besterfte. Het gaat dan  bijvoorbeeld om bastaarden, zelfmoordenaars en mensen zonder erfgenamen.

Deze eerste jaarrekening van Enghebrecht heeft alleen betrekking op Noord-Holland en dat was in die periode aanzienlijk groter dan de huidige provincie. De rekening geeft aanwijzingen voor hoe dit Noord-Holland ingedeeld was en het geheel wordt omschreven als liggend tussen “de mase en de houte”. Met dit “houte” wordt de Haarlemmerhout bedoeld. In latere eeuwen is sprake van “tussen de Maas en de Zijpe”, met de Zijpe is het noordelijk deel van het huidige Noord-Holland erbij getrokken, dat bestond in de Middeleeuwen nog grotendeels uit water. Het maakt duidelijk waar de naam Noortich ten houte vandaan komt, namelijk dat deel van het gebied Nortghe of Northeke dat in de Haarlemmerhout ligt. Ook op meer plaatsen in dezelfde rekening komen we de naam Noertich ten houte tegen; het gebied wordt ook afgekort als “ten houte”. Maar misschien werd met dit laatste een groter deel van de Haarlemmerhout bedoeld.

De jaarrekeningen van de grafelijkheid zijn een belangrijke bron voor onderzoek maar kunnen ook voor verwarring zorgen. De administratie van de graven van Holland is ouder dan deze eerste jaarrekening uit 1316/17, en volgt niet precies de kalenderjaren. Om de inkomsten en uitgaven van de graven effectief te kunnen administreren was het nodig om vaste posten en omschrijvingen te handhaven. Deed men dit niet dan kon het zicht op wie wat moest betalen of ontvangen snel verwateren of geheel verdwijnen. Daar zijn ook voorbeelden van te vinden. De omschrijving van ontvangsten in 1316 staat genoteerd onder een omschrijving die misschien al tientallen of zelfs meer dan honderd jaar oud kon zijn. Dat verklaart waarom er voor ontvangsten uit hetzelfde ambacht of dorp verschillende namen gebruikt worden. Als voorbeeld kunnen we de dorpen Lisse en Sassenheim gebruiken. De naam Lisse bestond al veel langer dan 1316, zij wordt bijvoorbeeld ook genoemd in de documenten onder nummer vijf in de tabel. Toch werd dit dorp met Sassenheim bij het betalen van de bede, een oude belastingvorm Groot en Klein Sassenhem genoemd. Dat doet vermoeden dat ook die dorpen ooit als gebied een geheel vormden en op een gegeven moment gesplitst zijn. Waarna de opeenvolgende rentmeesters niet anders konden dan voor Lisse telkens ook de oude naam Groot Sassenhem te gebruiken om het vergeten van posten te voorkomen.

Omwille van de leesbaarheid is de gedrukte versie van de jaarrekening 1316 gebruikt. Genoemde Jan is Jan van Henegouwen, heer van Beaumont voor het Noordwijkse ambacht en voor Noordwijkerhout is dat Hugo van Nortich/Noordwijk.

Ditzelfde zien we terug bij Noortich en Noortich in den houte. Terwijl voor het gebruik van stukjes land, de Camphuur, nog sprake is van de inwoners met de geografische aanduiding: “wonend ten Houte en Langhevelt” of “Nortich an de oestside van den damme” worden dezelfde inwoners voor de betaling van de halfjaarlijkse bede anders ingedeeld. Dan vallen zij als vrije lieden en dienstlieden onder hun ambachtsheren. Die lieden verwijzen als term nog naar het stelsel van burgers als “horigen” van de graven. Opvallend is de grote hoeveelheid namen van individuele inwoners die genoemd worden in de rekeningen van de rentmeesters van de veertiende en vijftiende eeuw. Het maakt duidelijk dat het grafelijk bestuur een directe relatie had met deze inwoners en niet via het ambacht of een ambachtshouder. De zogenaamde lente- en herfstbede diende door elke inwoner betaald te worden. Hier was de ambachtsheer of -vrouwe verantwoordelijk voor het innen ervan en ontving zelf daarvoor vaak een vergoeding. Conclusie uit deze eerste rentmeestersrekening van 1316: door het noemen van Jan en Hugo en hun vrije lieden en dienstlieden kunnen we aannemen dat de splitsing van het gebied Nortghe of Northeke onder twee ambachtsheren al voor dat jaar heeft plaatsgevonden.

Op zoek naar het splitsingsjaar.

We moeten dus op zoek naar benoeming van ambachtsheren voor 1316 en dat wordt lastig want de bronnen voor die tijd zijn schaars, blinken niet uit door duidelijkheid en zijn soms zelfs onbetrouwbaar. We zijn dan aangewezen op documenten zoals die uit bovengenoemde tabel. Daarin worden wel namen gekoppeld aan het gebied Nortghe of Northeke maar de status van de personen als bestuurder blijft meestal achterwege. De bevolking woonde in steden en ambachten en we mogen aannemen dat het begrip of functie van ambachtsheer al oud is maar het wordt als status niet vaak genoemd bij namen in geschreven bronnen. Toch zijn er enkele aanknopingspunten. Zo schenkt Gerard van Velsen in 1287 zijn echtgenote Hildegonde de lijftocht of vruchtgebruik op zijn bezit waarbij sprake is van “dat amb(acht) van noirdike” naast wat inkomsten uit andere plaatsen waar hij bezit had. Gerard was ook ambachtsheer van Beverwijk.

Het belang van de vermelding van Gerard van Velsen als eigenaar van de ambachts- of lage heerlijkheidsrechten over Nortghe of Northeke zegt nog niets over de splitsing van dit gebied maar bevestigt dat de graven van Holland in ieder geval zijn gebied als ambacht betitelden. En in dit geval ging dit hoogstwaarschijnlijk over het Noordwijkse deel. Nog duidelijker wordt dit in de stichtingsakten van het klooster Leeuwenhorst vanaf 1261. De rol van ambachtsheren is herkenbaar omdat zij houders waren van het recht van “jurisdictie”, de rechtspraak. In één Leeuwenhorstakte is letterlijk sprake van twee broers met ieder jurisdictie: “..sub jurisditae hugonis de nordeka, militis en sub jurisditae alberti de velsen”. Vertaald: onder de jurisdictie van hugo van noordwijk, ridder en onder jurisdictie van albert van velsen. Albert van Velsen was de vader van de eerder genoemde Gerard en het ambachtsrecht heeft hij doorgegeven aan zijn zoon die vervolgens de lijftocht of vruchtgebruik op zijn bezit toekent aan zijn vrouw Hildegonde in 1287. Hoe Albert aan het recht kwam is niet bekend.

Kanttekening bij deze vermelding van een gesplitste jurisdictie over het gebied Nortghe of Northeke is dat het ook het enige document is waarin de jurisdictie voor zowel Hughe of Hugo als Gerard expliciet vermeld staat. Deze stichtingsakte van het klooster Leeuwenhorst uit december 1261 wordt een paar maanden later gevolgd door een vergelijkbare tweede waarin nu sprake is van de parochie van Noordwijk en van het Langeveld “onder de jurisdictie van Hughe en van Albert”. Dat kan je op twee manieren lezen, want voor de naam van Albert staat hier niet dat hij jurisdictie had. Maar omdat opnieuw twee namen genoemd worden mogen we er vanuit gaan dat in 1261 al sprake was van gescheiden rechtsgebieden of ambachten.

We kunnen vanuit de stelling dat vermelding van twee heren betekent dat we over gesplitst gebied praten dan nog één stap verder terug in de tijd. Al in 1916 publiceerde de historicus Rheyneck Lessius over het splitsingsvraagstuk Nortghe/Northeke. Hij stelde dat het gebied in (of voor…) het jaar 1231 gesplitst was en leidt dit af van de vermelding van de broers Willem en Gerard van Northeke in een beknopt document waarin vastgelegd wordt dat de bewoners van landerijen van de abdij Rijnsburg in de Warmonderbroek geen schot- of bedebelasting hoeven te betalen. Zie plaatje boven dit verhaal. De broers Willem en Gerard van “northeke” zijn getuige of belanghebbende bij het vastleggen van dit besluit van graaf Floris de Vierde. Willem en Gerard waren zonen van Hughe van Noordwijk; mogelijk bestuurde hun vader nog een ongesplitst Nortghe maar bewijs ontbreekt. Vijf jaar later, in 1236 worden de broers opnieuw genoemd bij een transactie. Twee namen met Willem wederom als eerste en daarmee waarschijnlijk als oudste van de twee broers.

Het noemen van beide broers in het document is door Rheyneck Lessius aangedragen als bewijs dat het gebied wat jurisdictie betreft al gesplitst was in 1231 en het herhalen van het noemen van de twee broers in 1236 versterkt inderdaad dat idee. Er is ook gezien de inhoud van de charters niet zo snel een andere reden denkbaar om beide broers tweemaal te noemen als het ambacht Nortghe of Northeke nog ongesplitst was. Maar dit als bewijs gebruiken voor het jaar 1231 als splitsingsjaar voor de dorpen Noordwijk en Noordwijkerhout is wat broos. Het is wellicht beter het een stevige aanname te noemen. En verder in de tijd kunnen we niet terug door het ontbreken van bronnen. De beperkte bewijswaarde is ook reden om hier nog eens naar de relatie tussen het heerlijkheidsrecht en de begrippen ambacht of dorp te kijken. Hoe belangrijk was dat heerlijkheidsrecht en wat werd hier eigenlijk gesplitst?

Heer of geen heer, dat is de kwestie.

Relevante geschreven bronnen voor de zestiende eeuw zijn niet dik gezaaid en voor de dertiende eeuw zelfs zeldzaam. Deze bronnen geven vooral een beeld van de verhoudingen tussen personen uit de bovenste lagen van de samenleving. Hoe de krachten van graafschap, kerken en kloosters, adellijke stand, welboren families en de eenvoudige “lieden” op elkaar inwerkten wordt in de tijd zelf bijna nergens beschreven en kan slechts afgeleid worden uit documenten die vaak gaan over het toekennen van geld, rechten en bezit. Bijna alles draait om vermogen, macht en invloed. Het heerlijkheids- en leenstelsel was het middel voor het grafelijk bestuur om invloedrijke onderdanen aan zich te binden en inkomsten te vergaren. Met het geld kon het bestuur versterkt worden, een noodzakelijke voorwaarde om tot verdere ontwikkeling van het graafschap Holland te komen. De meeste mensen op het platteland leefden in ambachten die aangestuurd werden door families die zich in oude tijden verdienstelijk hadden gemaakt en daarvoor beloond werden met toekenning van landbezit en rechten. De heerlijkheidsrechten zijn pas vanaf begin vijftiende eeuw betrouwbaar te volgen in een centraal register, maar van de tijd daarvoor kan voor de Bollenstreekregio een goed beeld gevormd worden en namen ingevuld. Het heerlijkheidsrecht gaf de houder status in het bestuur en de rechtspraak, het leverde inkomsten op en hielp bij benoeming in functies die men ambieerde. Het bezit van het recht kon ook een rol spelen bij het vinden van een levenspartner of het regelen van nalatenschap. Een conclusie die bij dit onderzoek naar de vorming van de dorpen Noordwijk en Noordwijkerhout boven is komen drijven is echter dat de invloed van de houders van het heerlijkheidsrecht niet overdreven moet worden wat de splitsing en verdere ontwikkeling van het gebied betreft. De moderne sociale beginselen waarmee ons land nu bestuurd wordt waren in die tijd nog ver te zoeken bij de “heren” als recht houdenden. Zij lijken toch vooral verbetering van de eigen status en inkomsten na te streven.

De families Van Noordwijk, Van de Boekhorst, Van der Does en Duivenvoorde hadden eeuwenlang de hoge en/of lage heerlijkheidsrechten over Noordwijk en Noordwijkerhout in handen. De voor ons moeilijk te doorgronden verhouding tussen het grafelijk gezag, haar vertegenwoordigers en de genoemde families zal bepalend geweest zijn bij het toekennen van de heerlijkheidsrechten. Welke afwegingen de graven van Holland daarbij maakten is slechts mondjesmaat terug te vinden in bewaard gebleven documenten. Bekend voorbeeld is het al dan niet toekennen van het hoge heerlijkheidsrecht aan Jan van der Does op zijn verzoek uit 1574, waarover later meer. Dwars door de hele benoemingsgeschiedenis liep dan ook nog eens het principe van het sterfelijk of onversterfelijk zijn van het recht. In andere woorden, kon het recht door de houders ervan binnen de eigen familie doorgegeven worden of hield het op bij de dood van de rechthoudende? Ditzelfde geldt voor eventuele verkoop van het heerlijkheidsrecht of onderdelen die hieraan verbonden waren. Het grafelijk bestuur hield altijd een vinger aan de pols. Overdrachten dienden goedgekeurd en aangetekend te worden in registers en leverden de rentmeesters van de graven telkens wat inkomsten op. Dit gold zeker voor sterfelijke lenen, bij overlijden van de rechthoudende kon een heerlijkheid opnieuw verkocht worden. Met een 21e eeuwse blik naar dit stelsel van leenrechten of heerlijkheidsrechten kijkend maakt dit de indruk dat er regelmatig politiek of koehandel rond deze rechten werd gedreven door partijen.

350 jaar heerlijkheidsrecht in Noordwijk en Noordwijkerhout 1231-1581.

Ervan uitgaande dat in het jaar 1231 een splitsing van het gebied Nortghe/Northeke heeft plaatsgevonden onder de broers Willem en Gerard van Northeke spelen leden uit dit geslacht met verwante families eeuwenlang een rol als houders van het hoge en lage heerlijkheidsrecht in beide dorpen. Driehonderdvijftig jaar na de splitsing van de ambachten weet de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden zich in 1581 met de Acte van Verlatinghe los te weken uit het Spaanse koninkrijk waarmee het bestuurlijk gezag in de gewesten ook een andere invulling krijgt. De invloed van heerlijkheden of ambachten op het bestuur daalt ten gunste van de steden met hun gekozen vertegenwoordigers. De belangen van dorpen op het platteland worden in de Staten van Holland alleen nog verdedigd door de Ridderschap Holland  met één stem in de vergaderingen van de Staten. Veel houders van heerlijkheidsrechten waren lid van de Ridderschap en konden zodoende in de Staten voor het belang van hun ambacht, dorp of voor zichzelf opkomen. Vaak speelden zij ook een rol in het houtvesterschap of hoogheemraadschap.

De opvolging van het heerlijkheidsrecht was in de eeuwen voor 1581 zeker geen continu opvolgingsproces voor de families, het is zelfs opmerkelijk te noemen hoe de opvolging van het heerlijkheidsbezit in Noordwijk verloopt. In de tabel de gegevens met ingangsjaren of eerste vermeldingen zoals die voor dit onderzoek aangehouden zijn.

Van: Ca.*Hoog H.recht NoordwijkLaag H.recht NoordwijkVan: *Hoog H.recht NoordwijkerhoutLaag H.recht Noordwijkerhout
1231_Gerard van Northeke1231Willem van Northeke
1261_Albert van Velsen1261Hughe van Northeke
1287_Gerard van Velsen1287Jan van Northeke
1296Verbeurd verklaard; naar grafelijkheid12??Hughe van Noortich t.m voorjaar 1316
1308 1313— Jan v. HenegouwenJan van Henegouwen Heer van Beamont1316  Jan van Noortich 1356 verbeurdverklaring
1356Jan van BloisJan van Blois familie Beamont1357Arent (3) van Duivenvoorde
1381Guy van BloisGuy van Blois1420  Arent (4) van Duivenvoorde
1397Grafelijke familieGrafelijke familie1427Jan v.d. BouchorstArent (4) van Duivenvoorde
1438Jan v.d. Boechorst1439Jan v.d. BoechorstJan van Duivenvoorde
1456Jan van Noortich zn van Jan vd Boechorst1462Jan van Noortich zn v. Jan vd B.Arent (5) Janszoon van Duivenvoorde (ovl 1483)
1502  Jan  Dircksz v.d. Does via proces 15111483Jan van Noortich,  tot zijn ovl in 1502Jan Arentsz van Duivenvoorde
1556Jan Dircksz v.d. Does  1545Arent (6) Janszoon van Duivenvoorde ovl 1557
1578 **Jan Jansz v.d. Does OfficieusJan Jansz v.d. Does1558Teruggave grafelijkheid
1604 **Johan van der Does OfficieelJohan van der Does     
*Eerste vermelding  
**Officieus; ontbreekt in centraal registerIn 1604 wel officieel in centraal register 

In Noordwijkerhout is de benoeming blijkbaar nooit zo’n groot probleem geweest. Vanaf 1231 is het lage heerlijkheidsrecht tot het jaar 1558 bekleed door de families Van Noordwijk/Van de Boekhorst enerzijds en Van Duivenvoorde anderzijds. De enige onderbreking van de erfopvolging voor het lage recht in Noordwijkerhout ontstaat als Jan van Noortich in 1356 problemen krijgt met het grafelijk gezag. Het leverde hem een verbeurd verklaring van al zijn rechten op, waaronder het lage heerlijkheidsrecht over Noordwijkerhout. Dat recht wordt vervolgens verkocht aan Arent de Derde van Duivenvoorde, een zoon van Arent de Tweede en Jolente of Ulente van Noortich/Noordwijk. Ondanks de verbeurdverklaring bleef het recht dus min of meer in de familie. De Van Duivenvoordes leveren nog tweehonderd jaar ambachtsheren voor Noordwijkerhout, eindigend met de dood van de kinderloze Arent (de zesde) van Duivenvoorde in 1557. Het lage heerlijkheidsrecht krijgt in 1723 nog wel een nieuwe eigenaar maar heeft dan niet meer de status van weleer. Simon Emtinck wordt dat jaar een “uitgekleed” ambachtsheer. Het hoge heerlijkheidsrecht over Noordwijkerhout is van 1427 tot 1502 in handen van de familie Van Noordwijk/Van de Boekhorst, maar eindigt met het overlijden van Jan van Noordwijk in februari van dat laatste jaar. Het recht kon aan een zoon of dochter overgegeven worden maar aangezien Jan geen kinderen heeft valt het hoge heerlijkheidsrecht volgens de regels terug aan het grafelijk bestuur en wordt nooit meer verkocht.

Het dorp Noordwijk heeft lang geen hoog heerlijkheidsrecht gekend, het was in die tijd alleen een lage heerlijkheid of ambachtsheerlijkheid. Dat verschil is opvallend omdat je bij een dorp met dergelijke omvang zou verwachten dat het al vroeg een hoge heerlijkheid zou zijn geworden. Er ontwikkelde zich al vroeg een dorpskern die aantrekkelijk was voor bewoning door lage adel en gegoede burgerij. Een stand van ambachtslieden bracht welvaart, zij profiteerden van opdrachten in de omliggende dorpen, waaronder belangrijke gebouwen zoals het klooster Leeuwenhorst of het jachtslot Teylingen. Gemiddeld genomen had de bevolking in Noordwijk een hogere status dan de andere dorpen in de regio. Het dorp heeft zelfs korte tijd stadsrechten gehad (1398/99), maar de inwoners draaiden dit zelf terug vanwege de consequenties dit dit recht had.

Ondanks het belang van het dorp heeft het grafelijk gezag het hoge heerlijkheidsrecht over Noordwijk lange tijd aan de families Van Noordwijk/Van de Boekhorst onthouden, terwijl zij hier wel naar streefden, ambitie genoeg. Problemen rond de Noordwijkse heerlijkheidsrechten beginnen al in 1296. De eerder genoemde ambachtsheer Gerard van Velsen is betrokken bij de moord op graaf Floris de Vijfde en na zijn arrestatie worden al zijn rechten verbeurd verklaard. Officieel wordt pas in 1308 een nieuwe ambachtsheer voor Noordwijk aangesteld, Jan van Henegouwen, heer van Beaumont, zijn nageslacht is ook bekend onder de naam Van Blois. Hij zou ook het hoge heerlijkheidrecht over Noordwijk toegewezen hebben gekregen in 1313, maar direct bewijs daarvoor is tijdens dit onderzoek niet gevonden. Jan en zijn twee kleinzonen Jan en Guy van Blois zullen als heren van Noordwijk grote afstand tot het kleine dorp gekend hebben, zij behoorden tot de grafelijke familie en alleen al het feit dat het Frans aan het hof de voertaal was en zij mogelijk geen woord “Diets” spraken getuigt van die afstand. Zij waren rijk en beschikten ook over andere heerlijkheidsrechten, onder andere in Schoonhoven en Gouda, beiden steden. In Schoonhoven hadden zij een woning of hofstede, maar of zij veel in Noordwijk geweest zijn blijft de vraag.

Het beheer in Nortghe lieten deze heren over aan rentmeesters. In feite blijven de hoge heerlijkheidsrechten met hen in handen van het grafelijk gezag want Jan van Henegouwen is een jongere broer van Willem de Derde, graaf van Holland. Als Jans kleinzoon Guy van Blois overlijdt in 1397 vervallen de hoge en lage rechten van deze grafelijke familie over Noordwijk formeel terug aan het hof. Zij zijn daarna in de vorm van vruchtgebruik op papier nog wel kort toegekend aan vrouwen of weduwen uit de grafelijke familie.

1382. Uit de inkomsten van de familie Van Blois kregen o.a. de “paap” van de kerk van Noordwijkerhout en de priester van de kapel in het Langeveld een kleine uitkering. Ontvangst daarvan werd via een bezegelde brief vastgelegd in de administratie van de rentmeester. Het toont ook nog eens aan hoe oud de kapel was.

Pas honderdveertig jaar na Gerard van Velsen als ambachtsheer, in februari 1438 kent Margaretha van Bourgondiën, gravin van Holland het lage heerlijkheidsrecht weer toe aan een bewoner van de regio, Jan van de Boekhorst. Zij ondertekent haar besluit op het slot Teylingen. Maar Jan ontvangt geen hoog recht zoals hij dat had gekregen in Noordwijkerhout, mag zich alleen ambachtsheer van Noordwijk noemen, dus geen heer van het dorp, die titel zat formeel vast aan het hoge heerlijkheidsrecht. Formeel, want de term “heer van” wordt in de praktijk voor zowel hoog als laag heerlijkheidsrecht gebruikt. Jan ontvangt ook nog wat kleine rechten die inkomsten gaven en daarnaast een derde uit de boeten of opbrengsten van het baljuwschap in zijn dorp. In die periode was de baljuw van Noordwijk ook baljuw over Voorhout, Hillegom en Lisse, maar of boeten in die dorpen ook in de geldbeurs van Jan terecht kwamen staat niet specifiek beschreven. Jan van de Boekhorst moet via geloofsbrieven zich akkoord verklaren met de aan hem toegewezen rechten. In de brief presenteert hij zich als “Heer tot Noirtigherhout”, wat hij formeel ook was want daar had Jan inderdaad elf jaar eerder de hoge heerlijkheidsrechten voor ontvangen.

De leden van het grafelijk hof zullen zich in de voorgaande honderdveertig jaar weinig hebben laten zien in Noordwijk. Maar dat was geheel anders met de familie Van Noordwijk/Van de Boekhorst. Zij vormden vanouds grootgrondbezitters in het dorp en konden ook daarmee hun invloed op het bestuur uitoefenen ondanks hun beperkte heerlijkheidsrechten. In de vijftiende eeuw heeft de familie door aankopen het bezit in de hele regio nog eens versterkt en probeert men ook allerlei aanstellingen binnen te slepen zoals dat van dorpsbode van de schout en baljuw in 1451.

Jan van de Boekhorst zal als ambachtsheer met inkomsten uit het baljuwschap vanaf 1438 de grip van zijn familie op het bestuur van zijn heerlijkheid dan ook versterkt hebben. Als deze Jan medio 1450 overlijdt meent echter zes jaar later zijn zoon Jan, die zich van Noortich is gaan noemen, dat zijn vader onvoldoende recht is gedaan en hij klaagt aartshertog Philips van Bourgondiën, graaf van Holland aan bij het gerecht. Enig lef kan deze ambachtsheer niet ontzegd worden. Hij wil dat de graaf hem opnieuw bevestigt in zijn rechten en daarvan op papier getuigt. Mede aanleiding voor het conflict is mogelijk een foute registratie in 1442 van het heerlijkheidsrecht van zijn vader Jan van de Boekhorst voor de dorpen Voorhout en Noordwijkerhout. Vader Jan was leenman van de Boekenburg of Boekhorstenburg, het familiekasteel met vijftien hectare land in Voorhout. In de akte waarin hij opnieuw in dit leenrecht in Voorhout bevestigd wordt staat ook vermeld dat hij zowel het hoge als lage heerlijkheidsrecht over Noordwijkerhout had ontvangen, maar dat laatste was onjuist. De Van Duivenvoorde familie leverde al honderd jaar lang de ambachtsheren van dat dorp. Jan van Noortich raakt mogelijk door deze fout in discussie met stadhouder Van Lannoy, de vertegenwoordiger van de graaf van Holland.

Dit proces mogen we misschien niet los zien van een andere ontwikkeling die in hetzelfde jaar 1456 speelt en waarbij de graaf klaagt over een gebrekkige registratie van rechten en plichten in het gewest Holland. Het grafelijk bestuur, mogelijk argwanend geworden door die slechte registraties betwijfelt tijdens het proces of Jan van Noortichs vader Jan van de Boekhorst wel recht had op de hoge heerlijkheid over het dorp Noordwijkerhout. Immers, de lage heerlijkheidsrechten had Jan niet, die lagen bij de Duivenvoordes, dus dan zal het hoge recht ook wel een foutje geweest kunnen zijn. En waarom hoge en lage rechten naast elkaar gehanteerd en ook nog eens bij twee verschillende families? Dat lijkt althans de achtergrond en redenering van de procureur generaal namens graaf Philips. Jan Van Noortich moest eerst maar eens alle eigendomsbewijzen van zijn familie overhandigen aan het Hof. Aan het slot van dit proces concluderen partijen dat Jan van Noortich wel degelijk recht had op de hoge heerlijkheidsrechten in Noordwijkerhout. Grappig detail is dat men in het procesverslag bijna een vergelijkbare fout begaat door aanvankelijk op te schrijven dat Jan de hoge heerlijkheidsrechten over Noordwijk had, wat niet het geval was. Maar die fout wordt in het verslag tijdig gecorrigeerd en men maakt er vervolgens van dat het hoge heerlijkheidsrecht gold voor “delen en plaatsen in Noordwijk”. Wat formeel juist was als men daarmee rechten over de heerlijkheid Offem heeft bedoeld. Jan van de Boekhorst had die rechten bij de vorming van die nieuwe heerlijkheid in 1430 ontvangen.

Jan van de Boekhorst en zijn zoon Jan van Noortich zijn binnen de families Van Noordwijk en Van de Boekhorst misschien wel de personen met de grootste invloed en betekenis voor de ontwikkeling van de dorpen Noordwijk en Noordwijkerhout. Dit vanwege hun landbezit, vermogensopbouw en heerlijkheidsrechten maar ook door bestuurlijke rollen die zij met veel ambitie naar zich toe wisten te trekken. In dit laatste lijken zij eerder afgeremd dan aangemoedigd te worden door het grafelijk gezag. De grote invloed van de familie houdt eigenlijk min of meer abrupt op bij de dood van Jan van Noortich in 1502. Al zijn rechten in Noordwijk en Noordwijkerhout vallen dan terug aan de grafelijkheid want Jan heeft geen zoon of dochter die hem direct kan opvolgen. Ook zien we in de overdracht van percelen in de decennia erna dat Jan en zijn vader een aanzienlijk grondbezit moeten hebben opgebouwd, niet alleen in de regio maar ook daarbuiten. Het wordt stukje bij beetje verkocht.

Dirk Adriaenszoon van der Does, die met een nichtje van Jan is getrouwd weet via een proces bij het Hof van Holland het lage heerlijkheidsrecht voor Noordwijk veilig te stellen voor zijn zoon Jan van der Does, vermoedelijk met terugwerkende kracht. Maar het hoge heerlijkheidsrecht over Noordwijkerhout valt definitief terug aan het grafelijk bestuur en wordt nooit meer verkocht. Jan Dirckszoon van der Does is de eerste in de serie opeenvolgende eigenaren binnen de Van der Doesfamilie als ambachtsheer van Noordwijk. En zijn zoon Jan of “Janus Dousa” (1545-1604) wordt misschien wel de bekendste ambachtsheer. Door zijn verdiensten tijdens het beleg van Leiden zouden hem naast de lage heerlijkheidsrechten over Noordwijk ook de hoge heerlijkheidsrechten over dat dorp verleend zijn. Hij wordt immers vaak “heer van Noordwijk” genoemd. Maar daar is iets eigenaardigs mee aan de hand. Janus Doesa vraagt nog geen veertien dagen na het Ontzet van Leiden op 3 oktober 1574 om de hoge heerlijkheidsrechten in Noordwijk, maar ook om diezelfde rechten over Noordwijkerhout. Hij claimt letterlijk in zijn bewaard gebleven verzoek dat zijn voorouders “vrije halsheer” van beide dorpen waren geweest. Halsheren oordeelden met de rechters van de Hoge Vierschaar over een doodstraf voor misdadigers. Het halsrecht was doorgaans gekoppeld aan het hoge heerlijkheidsrecht. Of Jan met “vrije” halsrecht bedoelde dat dit zijn familie toegekend was buiten het hoge heerlijkheidsrecht om wordt niet duidelijk. Inkomsten uit strandvondsten  was ook zo’n recht dat wel eens apart aan de familie toegekend was. Als hij dan de jurisdictie over beide dorpen niet mocht ontvangen meende Jan sowieso het baljuwschap over beide dorpen verdiend te hebben, niet alleen vanwege zijn verdiensten tijdens Leidens Ontzet maar ook omdat zijn bezittingen elders in het land zware schade hadden ondervonden door de oorlog.

Dit ambitieuze verzoek wordt door de Staten van Holland afgewezen in 1578, men had er met vier jaar bedenktijd lang genoeg over nagedacht. In een bewaard gebleven maar zeer beknopt document rond Jans verzoek spreken de Staten van Holland alleen over uitbreiding van zijn inkomsten uit het baljuwschap Noordwijk van 1/3e naar het geheel. Bovendien gelden deze inkomsten alleen voor inkomsten in Noordwijk. Letterlijk: “…dat jonkheer Johan van der Does heer tot Noortwijck voortaen geene verdere jurisdictie zal mogen ondervinden noch te gebruijcken als halshere van Noortwijck .. dan ter plaetse daer over bij hem de ambachtsheerlicheijt gehouden is geweest ende dat dat over sulcks d’andere dorpen ende plaetsen die onder ’tbailluischap van Noortwijck begrepen sijn geweest voortaen onder ‘tbailluischap van Rijnlant sullen resorteren…”

Het is maar hoe je deze korte verklaring leest. Jan wordt heer van Noordwijk genoemd maar tegelijk krijgt hij geen bevestiging van jurisdictie als zijnde een halsheer. Zijn heerlijkheid wordt ambachtsheerlijkheid genoemd, maar betekende dit dan dat hij alleen laag recht had? Zijn inkomsten uit het baljuwschap blijven beperkt tot Noordwijk, mede omdat Voorhout, Lisse en Hillegom in het vervolg onder het grote baljuwschap Rijnland zullen vallen. Dat Jan toch de hoge heerlijkheidrechten zou hebben ontvangen blijkt ook niet uit het centraal leenregister in Den Haag. Daarin staat Jan van der Does of Dousa niet vermeld als houder van het hoge heerlijkheidsrecht maar zijn zoon Johan wel, met een expliciete omschrijving van wat zijn recht vanaf dat jaar 1604 inhield. Formeel was Jan van der Does volgens dit register dus geen heer van Noordwijk. Ook het geclaimde baljuwschap over Noordwijkerhout loopt Jan van der Does mis. De dorpen Voorhout, Lisse en Hillegom vallen hierna nog zo’n vijftien jaar onder Rijnland en vormen later met Noordwijkerhout een eigen baljuwschap.

Jan van der Does wordt in 1550 wel de lage heerlijkheid Noordwijk toegekend, maar het centraal
leenregister vermeldt alleen zijn zoon Johan als eigenaar van het hoge heerlijkheidsrecht, 1604

Deze ontwikkeling rond de persoon van Jan van der Does is wat opmerkelijk, niemand betwist zijn verdiensten tijdens het beleg van Leiden en stadhouder Willem van Oranje pleitte nog voor toekenning van Jans verzoek maar toch lijkt de man er bij de Staten van Holland bekaaid vanaf te komen wat de toekenning van rechten betreft. En met de inkrimping van het baljuwschap Noordwijk lijkt zijn familie er eerder minder dan beter op geworden te zijn wat invloed betreft.

De ontwikkeling past binnen een patroon. We zien dat ook terug bij benoeming van baljuws, een belangrijke functie. Ook daar kozen de graven van Holland voor  personen buiten genoemde families. Als we in termen van macht en invloed denken kenden de Van Noordwijks en Van de Boekhorsten genoeg ambitie, probeerden rollen of functies naar zich toe te trekken maar als ambachtsheren voor het dorp Noordwijk bleef hun macht en invloed lokaal beperkt omdat het hoge heerlijkheidsrecht volgens het leenregister pas in 1604 formeel op hun naam is gesteld. Het recht had toen al aan status ingeleverd met het ontstaan van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden. Mogelijk wilde het bestuur van het gewest Holland in de voorafgaande eeuwen de invloed van deze familie niet te groot laten worden. Het blijft gissen. Het betekent dat de invloed van deze families op de ontwikkeling van beide dorpen makkelijk overschat kan worden. Voor die conclusie is nog een andere onderbouwing te leveren, want waar waren zij nu eigenlijk “heer” van?

Heren van dorpskernen

Dat het gebied Nortghe tussen Oude Rijn en Haarlemmerhout ooit één ambacht heeft gevormd is misschien wel het eenvoudigst herkenbaar aan het feit dat de ambachtswerken tot diep in de 19e eeuw door de twee dorpen samen zijn uitgevoerd en de kosten op papier werden gesplitst. De infrastructuur van wegen en sloten werd gezamenlijk onderhouden en dat dateert waarschijnlijk al uit de periode dat er nog geen sprake was van het Hoogheemraadschap Rijnland. Het heeft dit waterschap uit de late dertiende eeuw vele jaren gekost om haar dominante positie op het gebied van water- en wegenbouw op te bouwen. Kosten voor ambachtswerken werden tot circa 1870 netjes separaat per dorpsrekening verantwoord, maar toezicht of planning gebeurde gezamenlijk. Dat dit zo lang aanhield is ook niet zo heel verwonderlijk want de aparte vorm van het grondgebied na de opsplitsing maakte dat wegen en sloten als grens fungeerde. Sommige wegen vielen dan ook nog eens vanouds onder de verantwoordelijkheid van de grafelijkheid, zoals de “dam”-wegen. Voor de Duindam, ’s-Gravendam en Puikendam werd jaarlijks betaald aan de graven en daarna de houtvesters van Holland op het slot Teylingen.

De graven van Holland streefden dan wel eenheid in het graafschap na maar het leenstelsel dat zij gebruikten lijkt voor de moderne mens eerder contraproductief te werken. Het heeft veel weg van verdeel-en-heers-politiek. De splitsing van het gebied Nortghe in twee ambachten was nog maar het begin. Veel gebied in Nortghe werd door de graven als leenheer toegekend aan een bont gezelschap van leenmannen. Vaak waren die gebieden beperkt in omvang maar er zijn ook uitzonderingen zoals de 40 morgen (34 hectare) van het Woutersland in Noordwijk en de 100 morgen van het Cotelveen in de Lageveense polder van Lisse en Noordwijkerhout. Deze lenen hadden echter niet de status die heerlijkheden kenden op het gebied van rechtspraak en bestuur dus de invloed van de bijbehorende leenmannen op dorpsbesturen bleef beperkt.

Het zijn naast duingebied dat tot diep in de 18e eeuw eigendom van het gewest Holland is gebleven dan ook vooral de nieuwe heerlijkheden die het gebied Nortghe omvormen tot een lappendeken op het gebied van rechtspraak en bestuur. Dat begint al bij de oprichting van het klooster Leeuwenhorst rond 1261. Het terrein van het klooster was zelf nog geen vijf hectare groot maar daarbinnen kenden de abdis en haar nonnen grote mate van zelfstandig bestuur, te vergelijken met een heerlijkheid en met directe bescherming door de graven van Holland. Hun invloed wordt versterkt door het enorme agrarisch bezit dat in de gehele Bollenstreek wordt opgebouwd, samen met het nog oudere klooster in Rijnsburg. Na de Reformatie nam de Ridderschap Holland die positie over en vestigde aan de Leeweg de Vrijheid van Leeuwenhorst, waar de Houtvesters van Holland die uit dezelfde Ridderschap voortkwamen de rechtspraak verzorgden.

Niet lang na de stichting van dit klooster verkoopt graaf Floris de Vijfde in 1272 het gebied de Boekhorst in het Langeveld aan Boudewijn van Northeke, broer van Hughe, die ambachtsheer van Noordwijkerhout geworden was als opvolger van hun beider vader Willem. De graaf kent Boudewijn ook het hoge en lage heerlijkheidsrecht toe in zijn aangekochte gebied, dat grofweg dertien hectare groot was. Het kasteel de Hooge Boekhorst dat door Boudewijn wordt gebouwd staat in het dan al zelfstandige Noertich in den Houte en verkleint de ambachtsheerlijkheid van broer Hughe. Het bouwwerk staat op de rand van binnenduin en veen, hoog genoeg voor droge voeten en laag genoeg om water in een slotgracht te kunnen houden.

De volgende heerlijkheid die afgesplitst wordt in 1415 is de “Heije”, een strook van zo’n twee kilometer aan de lange zijde, gelegen aan de rand van het zeeduin, tussen de Duindam(se Slag) en de “Schulpweg” of Langevelder Slag. We kennen het beter als de heerlijkheid het Langeveld waarvan de noordelijke grens bij de kapel in het Langeveld zou hebben gelegen. Daar woonden al veel langer mensen, getuige ook de Sancta-emmer, en de kapel is ook al gebouwd ruim voor het stichten van deze heerlijkheid. Het gebouw stond een paar honderd meter ten zuiden van de Langevelder slag en ten westen van de Kapelleboslaan. Het gebied grensde aan de ruim dertig jaar later gestichte ambachtsheerlijkheid Ter Lugt. Dat duingebied strekte zich uit tot aan de huidige provinciegrens met Zandvoort. Het gebied is op een mysterieus verdwenen gebouw op de zeereep na altijd onbewoond gebleven maar kreeg niettemin al vroeg naast de lage ook de status van hoge heerlijkheid.

In dezelfde periode is dan ook nog eens een vijfde heerlijkheid ontstaan, de Hof(f)enne of Offem in 1430. Dit tamelijk rechthoekig gebied grensde aan de dorpskern van Noordwijk en aan oost- en noordzijde aan Voorhout en Noordwijkerhout. Ook dit gebied kreeg de status van zowel hoge als lage heerlijkheid. Aanvankelijk werd Jan van Noortich met deze heerlijkheid beleend maar na enkele verervingen binnen zijn familie kwam het in handen van de van oorsprong Alkmaarse families Van der Corff en Pijnssen. In de zeventiende eeuw is Offem weer aan Noordwijk toegevoegd, mede omdat de plicht tot het uitvoeren van rechtspraak, het benoemen van een secretaris en aanstellen van een schout voor de toenmalige houdster van het hoge heerlijkheidsrecht niet haalbaar was. Los van de kosten woonden er niet genoeg mensen in haar gebied om deze taken  in te vullen!

De kleine heerlijkheden in het oude gebied Nortghe of Northeke hadden dus allemaal de hoge rechten, terwijl de twee gesplitste dorpen dat slechts een beperkte periode hebben gekend. Ter Lugt en het Langeveld vormden gebied dat afgesplitst is van het grafelijke duin. Aan de kust bleef het gehele zeeduin tussen Zandvoort en Katwijk aan Zee tot in de 18e eeuw eigendom van het gewest Holland. Het werd verpacht aan duinmeiers en de bouw van huizen in dit duin, zoals in de dorpskern Noordwijk aan Zee kon alleen met toestemming van het gewest Holland. De bebouwde grond bleef  als erfpacht eigendom van het gewest. Het binnenduin of de grote strandwal waarop Noordwijkerhout gebouwd is heeft ook lang de grafelijke status gehouden. In 1723 verkoopt het gewest Holland dit duingebied aan particulieren. Tot die tijd werd bestuur en rechtspraak in het Langevelder duin en het Kerkeduin uitgeoefend door de Houtvester. Zoals bijvoorbeeld in het geval van de executie van twee jonge Noordwijkerhouters in 1518, elders beschreven op deze website. Hun veroordeling werd uitgesproken door de Houtvester van Holland met zijn Meesterknapen. Kleinere duingebieden zoals het Stelduin, de Klijne en Groote Silck, het Espelduin en het duintje van Floris van de Boekhorst in het Langeveld kregen al eerder particuliere eigenaren. In 1581, jaar waarin de Nederlanden zich van de Spaanse koning afscheidden valt grofweg veertig procent van het Noordwijkerhouts gebied onder de verantwoordelijkheid van het gewest Holland en haar houtvesterschap. Hier hadden dorpsbestuurders of eigenaren van heerlijkheidsrecht weinig zeggenschap. En we laten de mogelijke invloed op het bestuur door de indeling in parochies, die afwijkt van de dorpsgrenzen voor het gemak dan nog maar even buiten beschouwing. Het zuidelijk deel van Noordwijkerhout en het noordoostelijk deel van De Zilk behoorden tot andere parochies.

Hoewel de hoge heerlijkheden van Offem, de Hooge Boekhorst en het klooster Leeuwenhorst als aparte rechts- of bestuursgebieden slechts beperkt in omvang waren droeg ook hun aparte status bij aan de lappendeken die het oude Nortghe/Northeke op het gebied van bestuur en rechtspraak eeuwenlang heeft gekenmerkt. Waar de “heren van Noortich en Noortich in den Houte” werkelijk iets in de melk te brokkelen hadden en met name op wie hun rechtspraak van toepassing was is niet precies in kaart te brengen. Eenvoudig gesteld: hun zeggenschap was in het hele oorspronkelijke Nortghe beperkt tot – grof bekeken – de dorpskernen van Noordwijkerhout en Noordwijk-Binnen. Daarbuiten woonden weinig mensen of viel men onder heerlijkheidsrechten of grafelijkheid. Omschrijvingen van de twee heerlijkheden in de leenregisters helpt ons niet veel verder. Als voorbeeld pakken we de omschrijving van de hoge heerlijkheid Noordwijkerhout erbij uit 1427, dat jaar voor het eerst toegekend aan Jan van de Boekhorst. Betreft een kopietekst, eerste deel en letterlijk overgenomen voor zover leesbaar.

“…Philips etc doen cont alle lieden dat wij om sunderlinge gunsten ende lieffden die wij dragen tot onsen lieven en getruwen Jan van der Boeckhorst ende om alrehande diensten die hij ons tot hair toe trouwelie gedaen heeft ende oft godt wilt noch doen sal, den selven Jan gegeven ende verleent hebben geven ende verlijen mit desen brieven die hoge heerlijckheijt van Noirtigherhout also lange ende breet als dat ambocht van Noirtigherhout begrepen heeft mitte grasberge, leggende tussen Willem heeren Aelmanszoens ende Dammas Willemszoens huisinge tusschen tween broken totter kercken toe daer hij conijn in setten sal mogen alst hem genuecht ende daerin jagen ende foretteren, sonder misdoen tegens ons off ijmant van onsent wegen. Soo dat Jan voirnoemt ende sijne erve die voirschreve hoge heerlichede mitte conijnbergen voirschreven houden sal van ons ende van onse nacomelingen erven grave off gravinne te Hollant tot eene rechte leen…etc”.

Waar de grenzen van de heerlijkheid precies lagen valt uit dit soort omschrijvingen nauwelijks te herleiden. Want waar woonden Willem Aelmanszoon en Dammas Willemszoon? De beschrijving van de locatie werd bij vernieuwing van het leenrecht vaak gewoon overgenomen zodat Willem en Dammas misschien mensen waren die al vele jaren voor 1427 overleden waren. Aan de omschrijvingen uit het leenregister hebben we dus weinig. Opvallend is overigens wel de rol die de konijnenjacht in de tekst krijgt. Het diertje was voor de voedselvoorziening belangrijk maar de jacht was strak gereguleerd dus het recht om in de eigen heerlijkheid bij uitzondering te mogen jagen en konijnen te “telen” in bergen of holen is specifiek in de tekst van het heerlijkheidsrecht opgenomen.

Op een rijtje.

Mensen leven in het heden maar hun thuisgevoel of gemeenschapszin wordt versterkt als zij weten hoe hun samenleving in het verleden tot stand is gekomen. In die zin is hierboven niet gesproken over het ontstaan maar over de vorming van de dorpen Noordwijk en Noordwijkerhout. Aan de splitsing van het gebied Nortghe of Northeke met bijbehorende twee dorpsnamen kan een jaartal gehangen worden maar dat is alleen nuttig als uitgangspunt bij het optekenen van de verschillen in ontwikkeling tussen de twee dorpen die na dat jaar plaatsvinden. Gaat men uit van de definitie van dorp als een gemeenschap van mensen die min of meer georganiseerd samenleeft en dat gedurende langere tijd in hetzelfde gebied dan bestaat Noordwijkerhout als dorp al enkele duizenden jaren. Voegt men daar de voorwaarde aan toe dat de organisatiegraad moet blijken uit het aanstellen van centraal gezag dat de andere inwoners van het dorp aanstuurt dan dekt het ambacht met een ambachtsheer die extra eis en dan kunnen we het jaar 1261 als betrouwbaar uitgangsjaar gebruiken omdat in dat jaar sprake lijkt van een ambacht Noordwijkerhout als afgesplitst rechtsgebied binnen Nortghe of Northeke, al is ook voor deze conclusie het bewijs mager. Dat 30 jaar eerder die splitsing al had plaatsgevonden is aannemelijk te maken, maar omdat direct bewijs ontbreekt verdient dat jaar 1231 tussen haakjes geplaatst worden. Tenzij men in 2031 graag een feestje wil bouwen voor het acht eeuwen oude bestaan van het dorp….

Als men het ambacht met centraal gezag gelijk stelt aan het begrip dorp kan daar nog de variant op los gelaten worden van zelfstandig bestuur en rechtspraak door de inwoners, dus zonder bemoeienis van een persoon of familie op basis van toegekende rechten of grootgrondbezit. Voor zelfbestuur kunnen we voor Noordwijkerhout misschien het jaar 1558 als beginjaar aanhouden. In dat jaar waren de hoge en lage heerlijkheidsrechten weer geheel terug in handen van het grafelijk bestuur en zijn die nooit meer verkocht met de oude status die dat heerlijkheidsrecht eeuwenlang had. Deze keuze wordt ook ondersteund door het besluit van de dorpsinwoners om een poging tot verkoop van de heerlijkheidsrechten in 1671 te betwisten. Men hechtte aan zelfbestuur en protesteerde succesvol tegen dit voornemen van de Staten van Holland. De inwoners van het ambacht of dorp kiezen sinds 1558 uit hun eigen gelederen bestuurders, rechters en functionarissen al hield het gewest in Den Haag een dikke vinger in de pap bij aanstellingen. Maar dat is nu niet anders. Dat verkiezingen dan ook nog eens geheel democratisch plaatsvinden is ook niet meer dan een variantje op hetzelfde model van zelfbestuur.

Maar ook voor het zelfbesturende dorp kunnen we dan nog een aanvullende eis toevoegen, namelijk dat de dorpsgrenzen die in 2025 gehanteerd worden gelijk moeten zijn aan de grenzen van het startjaar. Vanuit die eis zijn we gauw klaar, daar voldoet het grondgebied van het dorp Noordwijkerhout uit 1558 bij lange niet aan. Een kleine helft van het huidige gebied viel toen nog onder het gezag van het gewest Holland. Het huidige gebied is pas vastgelegd in de eerste jaren van het Koninkrijk der Nederlanden, waarvan we dan 1813 als beginjaar mogen rekenen.

Kortom, hoe oud is het dorp Noordwijkerhout? 3000 voor of 1231, 1261, 1558 of 1813 na Christus? Maak uw keuze.

Voor dit onderzoek is het standaardwerk “Rechtsprekers en schuinsmarcheerders” over de families Van Noordwijk en Van de Boekhorst van Frans Angevaare gebruikt om eigen vondsten in de archieven van de Hollandse grafelijkheid te verifiëren. Enkele details over genoemde families zijn van hem overgenomen. Waarvoor uiteraard erkentelijkheid!

Jan Duivenvoorden, november 2025

Geef een reactie

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie gegevens worden verwerkt.